icon

De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW

De wet kent het leerstuk van verjaring van rechtsvorderingen. Kort gezegd komt dat erop neer, dat rechtsvorderingen na verloop van tijd niet meer afdwingbaar zijn. De idee daarachter is dat het recht op enig moment toch de realiteit (waarin de vordering kennelijk niet wordt afgedwongen) moet volgen.

Op grond van de wet bestaan er twee verjaringstermijnen. De hoofdregel is dat een ‘lange’ verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing is (zie art. 3:306 BW). Deze termijn begint te lopen op het moment dat de vordering ontstaat. Daarnaast bestaat er ook een ‘korte’ verjaringstermijn, die bijvoorbeeld van toepassing is op een vordering die strekt tot betaling van schadevergoeding. Deze termijn bedraagt slechts 5 jaar, maar gaat pas lopen op de dag volgende op de dag dat de benadeelde bekend is geraakt met (i) de schade die hij heeft geleden, én (ii) de persoon die daarvoor aansprakelijk is.

Deze twee criteria hebben door de jaren heen aanleiding gegeven tot een hele stroom aan jurisprudentie en dat is ook begrijpelijk; verjaring heeft immers het verstrekkende gevolg dat een vordering in beginsel niet meer kan worden afgedwongen. Dat kan de hele uitkomst van een procedure veranderen in het nadeel van de benadeelde.

Op 31 maart 2017 heeft de Hoge Raad zich opnieuw uitgesproken over het moment dat de ‘korte’ verjaringstermijn gaat lopen. Het gerechtshof had voorafgaand aan dat arrest – kort gezegd – geoordeeld dat deze korte verjaringstermijn ging lopen op het moment dat de benadeelde een brief had gestuurd waaruit bleek dat zij bekend was met de mogelijkheid dat de schade door een bepaalde derde was veroorzaakt. Daardoor zou de vordering van de benadeelde zijn verjaard.

De Hoge Raad is het daar niet mee eens en overweegt als volgt:

“De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207).” (rov. 3.3.2)”

Oftewel, de Hoge Raad acht het onvoldoende dat de benadeelde bekend is met de mogelijkheid dat de schade door een bepaalde derde is veroorzaakt, maar vereist in dat verband ‘een voldoende mate van zekerheid’ en dat is een hogere drempel. De benadeelde moet dus met voldoende zekerheid weten hoe de vork in de steel zit en moet dus daadwerkelijk een rechtsvordering in kunnen stellen, anders gaat de korte verjaringstermijn nog niet lopen, aldus de Hoge Raad.

Hebt u een discussie met uw wederpartij omtrent verjaring? Wij denken graag met u mee.


Alexander op het Hoog is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied handel- en ondernemingsrecht.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
De korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief