icon

De Hoge Raad oordeelt in twee arresten dat de Verhuurderheffing bij mede-eigendom een onaanvaardbare inbreuk maakt op het discriminatieverbod

Achtergrond

Verhuurders die meer dan 50 huurwoningen bezitten (deze voetvrijstelling was voor 1 januari 2018: 10 huurwoningen), betalen een heffing over de WOZ- waarde van de huurwoningen. Effectief wordt deze heffing berekend door de som van WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan iemand het genot heeft te verminderden met 50 maal de gemiddelde WOZ-waarde van de huurwoningen. Het gaat hierbij om huurwoningen waarvan de huur niet hoger is dan € 710,68 per maand (prijspeil 2018). Dit worden ook wel gereguleerde woningen genoemd.

Artikel 1.3 Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (voorheen artikel 3 Wet Verhuurderheffing) bepaalt dat als er meer genothebbenden van een dergelijke huurwoning zijn, die woning voor de Verhuurderheffing uitsluitend in aanmerking wordt genomen bij één medegenothebbende, namelijk degene aan wie de WOZ-beschikking ter zake van die woning is bekendgemaakt. Het beleid verschilt tussen gemeenten aan wie een dergelijke WOZ-beschikking bekend wordt gemaakt. Uit de memorie van toelichting (van de voorloper van artikel 1.3 Wet maatregelen woningmarkt 2014 II) volgt dat de wetgever ervan uitgaat dat de WOZ beschikking van de huurwoning veelal aan de oudste genothebbende zal worden toegezonden (Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3 (MvT), p. 7).

De arresten

In beide zaken (ECLI:NL:HR:2018:846 en ECLI:NL:HR:2018:847) ging het om iemand die samen met twee anderen eigenaar was van een aantal huurwoningen. Deze belanghebbenden hadden de Woz-beschikkingen ontvangen voor een aantal woningen waarvan zij mede-eigenaar waren. Ze werden daarom voor de volledige waarde van die huurwoningen in de heffing betrokken, terwijl de andere mede-eigenaren voor deze huurwoningen buiten schot bleven. Het Hof Den Bosch besliste in navolging van de rechtbank Zeeland-West Brabant dat de keuze van de wetgever om aan te knopen bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen gebaseerd was op overwegingen van eenvoud en doelmatigheid. Alhoewel volgens het Hof dit kon leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen was dit onderscheid volgens het Hof niet van redelijke grond ontbloot. De belanghebbenden gingen in cassatie.

Advocaat-Generaal (A-G) PJ.W. Wattel overwoog in zijn conclusies van 28 december 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1374 en ECLI:NL:PHR:2016:1426 dat de verhuurderheffing het gelijkheidsbeginsel in meerdere opzichten schendt. Zo merkte de A-G op dat, anders dan bij gemeentelijke belastingen, voor de Verhuurderheffing slechts één medegerechtigde belastingplichtig en belastingschuldig is en er ook niet wordt voorzien in een regresregeling ter zake van de verhuurderheffing. De A-G oordeelde verder dat het inconsistente uitdrukken van de heffingsgrondslag in een geldwaarde en de voetvrijstelling in een aantal woningen dat bovendien eveneens voorbijgaat aan de werkelijke eigendomsverhoudingen, leidt tot het willekeurig ontstaan of juist niet-ontstaan van belastingplicht en tot het willekeurig gelden van één of meer voetvrijstellingen. Dit leidt volgens de A-G tot schending van het gelijkheidsbeginsel, zowel bij het al dan niet ontstaan van de belastingplicht en het dan niet gelden van de voetvrijstelling. Daarnaast zag de A-G ook geen rechtsbasis voor regres. Indien de desbetreffende gemeenten hun adresseringsbeleid baseren op leeftijd, zoals de wetgever veronderstelde, zijn de schendingen volgens de A-G bovendien gebaseerd op leeftijdsdiscriminatie (een aangeboren kenmerk).

In lijn met het advies van de A-G oordeelde de Hoge Raad dat er door de toerekeningssystematiek bij de verhuurderheffing een verschil in behandeling ontstaat tussen rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen, te weten het geval van de medegenothebbende van huurwoningen die een WOZ-beschikking met betrekking tot die woning ontvang en de medegenothebbende bij wie dat niet het geval is. Alhoewel volgens de Hoge Raad de fiscale wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt, is voor de voornoemde ongelijke behandeling volgens de Hoge Raad geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. De Verhuurderheffing is dan ook volgens de Hoge Raad in strijd met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 EP, en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. De Hoge Raad oordeelt dan ook dat de belanghebbenden recht hebben op teruggave van de betaalde Verhuurderheffing. Naar verwachting zal de wetgever gaan werken aan een reparatiewet.


Roos de Grave is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bestuursrecht.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
De Hoge Raad oordeelt in twee arresten dat de Verhuurderheffing bij mede-eigendom een onaanvaardbare inbreuk maakt op het discriminatieverbod

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief