Matiging van bestuurlijke boetes

Een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor een breed scala aan overtredingen van de wet. Bijvoorbeeld voor een overtreding van de Huisvestingsverordening (o.a. illegaal B&B- of kamerverhuur), maar ook op grond van een tal andere wetten (bijvoorbeeld de Geneesmiddelenwet, Wet handhaving consumentenbescherming, Wet arbeid vreemdelingen en veel meer). Dit kunnen forse boetes zijn, die al gauw boven de € 10.000,- uitkomen. Bovendien zijn boetes bestraffende sancties, dus een eventuele legalisering neemt niet de grond weg om de boete op te leggen. Dit is een belangrijk verschil met een last onder dwangsom, wat een herstelsanctie is.

Als een boete in stand blijft omdat er sprake is van een overtreding, kan een beroep worden gedaan op matiging van de boete. Een matiging kan bijvoorbeeld een halvering van de boete met zich meebrengen, zo niet meer.

Bijzondere omstandigheden

Uit artikel 5:46 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Deze bepaling geldt als de boetebedragen niet bij wettelijk voorschrift zijn vastgelegd. Maar uit artikel 5:46 lid 3 Awb volgt dat het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete wél bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt. Dan moet de overtreder aannemelijk maken dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit vaste rechtspraak volgt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht zijn aangemerkt als zodanige bijzondere omstandigheden (ECLI:NL:RVS:2018:2051).

Wij schreven eerder een blog over nieuw beleid van gemeente Amsterdam voor bestuurlijke boetes op grond van de Huisvestingsverordening en de Leegstandverordening (Beleidsregel matiging bestuurlijke boete Huisvestingsverordening en Leegstandverordening Amsterdam). In dit beleid is invulling gegeven aan hoe moet worden omgegaan met verzoeken van de overtreder om een boete te matigen. Het is opvallend dat met name de bijzondere omstandigheid van ‘een geringe financiële draagkracht’ uitgebreid is uitgewerkt, zie artikel 5. Voor wat betreft de overige bijzondere omstandigheden zal waarschijnlijk aansluiting worden gezocht in de rechtspraak. Maar ook zonder zulk beleid (juist dan!) kan er dus een beroep worden gedaan op bijzondere omstandigheden die nopen tot matiging van de boete.

Recente uitspraken

In twee recente uitspraken (allebei van januari 2023) is een beroep op matiging gehonoreerd, wat heeft geleid tot lagere boetes. Toevallig gaat het hierbij om twee boetes opgelegd op grond van de Amsterdamse Huisvestingsverordening. In de ene zaak overwoog rechtbank Amsterdam over een situatie van illegale kamerverhuur (ECLI:NL:RBAMS:2023:998) dat vóór de constatering van de overtreding acties waren genomen om de overtreding te beëindigen. Zo is de overtreder aan de slag gegaan met de situatie uit te laten faseren naar minder huurders. Dat bleek uit meerdere feiten en omstandigheden. Dit leidde tot matiging van de boete.

En de hoogste bestuursrechter oordeelde in een andere situatie van illegale kamerverhuur ook tot matiging van de boete (ECLI:NL:RVS:2023:189). In het kort: na het voornemen tot boeteoplegging, heeft de overtreder alles in werking gezet om de situatie te legaliseren (en dat lukte). En ook daarvoor had de overtreder onderzocht hoe de situatie te legaliseren. Bovendien waren er geen meldingen van overlast.

In beide uitspraken is het niet letterlijk benoemd, maar het lijkt erop dat met name wegens de bijzondere omstandigheid van verminderde verwijtbaarheid tot matiging is overgegaan. De beperkte ernst van de overtreding heeft wellicht ook meegespeeld. Er lijkt in ieder geval een evenredigheidstoets te hebben plaatsgevonden. Dit is overigens in lijn is met andere ontwikkelingen in het bestuursrecht, waar wij ook eerder over blogden. Kortom, als een boete niet volledig van tafel gaat, is een beroep op matiging de moeite waard.  

Een wet in strijd met algemene rechtsbeginselen?

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deed op 1 maart 2023 een belangwekkende uitspraak (ECLI:NL:RVS:2023:772) over de toetsing van formele wetgeving, namelijk de Wet kinderopvang. In het kort lag de vraag voor of deze wet, en in het bijzonder een bepaling over dat ouders kinderopvangtoeslag met een terugwerkende kracht van maximaal drie maanden kunnen aanvragen, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Het toetsingsverbod

In Nederland is het niet mogelijk om (formele) wet- en regelgeving te toetsen aan de Grondwet. Dit volgt direct uit het toetsingsverbod ex artikel 120 Grondwet. Wel kan wetgeving volgens artikel 94 Grondwet worden getoetst aan internationaal recht, waarin veel grondrechtelijke bepalingen te vinden zijn. De ratio van het toetsingsverbod is te voorkomen dat de rechter treedt in politieke of beleidsmatige belangenafwegingen die door de wetgever zijn gemaakt. Ook mag de wet niet worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen, hiervoor is artikel 11 van de Wet algemene bepalingen relevant. Dit artikel bepaalt dat een rechter niet de billijkheid van een wet mag beoordelen. Dit is onderdeel is aan bod geweest in het Landbouwvliegers-arrest (ECLI:NL:HR:1986:AC9354), waaruit kort gezegd volgt dat hoewel de rechter de formele wet niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen, lagere wetgeving wél aan deze beginselen mag worden getoetst.

Maar de rechter kan de wet wel ‘beginsel conform’ uitleggen. Dit houdt in dat de wet zodanig wordt uitgelegd, dat deze in lijn is met de algemene rechtsbeginselen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:3535). Beginselconforme uitleg van de wet is niet altijd mogelijk. De wet moet voorzien in deze mogelijkheid. En anders kan de rechter ook de rechtsbeginselen contra legem toepassen. Dit houdt in dat wordt beoordeeld of de wetgever bepaalde omstandigheden had verdisconteerd bij totstandkoming van desbetreffende regeling. Een belangrijk arrest hierover is het Harmonisatie-arrest (ECLI:NL:HR:1989:AD5725).  Er moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden, wil de contra legem toepassing aan de orde zijn. In het Harmonisatiewet-arrest zijn deze bijzondere omstandigheden uiteengezet. In het kort komt het erop neer dat het moet gaan om een situatie die bij de vaststelling van de wet niet bedoeld en voorzienbaar was én ingaat tegen de (ongeschreven) rechtsbeginselen.

Uitspraak van 1 maart 2023

Dan weer terug naar de uitspraak van 1 maart 2023. Voordat de Afdeling deze uitspraak deed, is om een conclusie gevraagd aan staatsraad Advocaat-Generaal Snijders (ECLI:NL:RVS:2022:1441). Heel kort gezegd was in deze conclusie neergelegd dat toetsing van formele wetgeving in voorliggende gevallen alleen mogelijk was als er bijzonder omstandigheden waren die de wetgever niet onder ogen heeft gezien bij totstandkoming van de wet (de zojuist besproken contra legem toepassing).

De Afdeling is in onderhavige uitspraak ook op deze contra legem toepassing ingegaan en heeft beoordeeld of sprake was van deze bijzondere omstandigheden die de wetgever bij de totstandkoming van de Wet op de kinderopvang niet heeft verdisconteerd (oftewel: niet heeft bedoeld en voorzien). De Afdeling concludeerde dat er geen sprake is van zulke bijzondere omstandigheden. Volgens de Afdeling heeft de wetgever bij de totstandkoming van de aangevochten driemaandentermijn onder ogen gezien wat de consequentie van deze termijn zou zijn voor ouders die een te late aanvraag indienen (namelijk: dat zij hun rechten dan verspelen). Kortom, deze omstandigheid/consequentie was bij de vaststelling van deze wet bedoeld en voorzien door de wetgever. Hierom oordeelde de Afdeling dat in dit geval de wet niet kon worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Hiermee blijft de strekking van het Harmonisatie-arrest uit 1989 overeind.

Conclusie A-G overtreder en functioneel daderschap: aansluiten bij strafrecht

Wij schreven al eerder een blog over dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) Advocaat-Generaal Wattel (A-G) had gevraagd om een conclusie over de verhouding tussen van het begrip ‘overtreder’ in het bestuursrecht en het strafrechtelijke (functionele) daderschap. Een conclusie van een A-G is een rechtsgeleerd advies aan de bestuursrechter over hoe het (hoger) beroep moet worden afgedaan. In zoverre is de conclusie dus ook niet bindend. Wel zal de conclusie bijdragen aan de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. De A-G heeft inmiddels deze conclusie (ECLI:NL:RVS:2023:579) genomen.

In het kort: de A-G adviseert dat bij invulling van het (bestuursrechtelijke) begrip ‘overtreder’ en in het bijzonder het (functioneel) daderschap moet worden aangesloten bij het strafrecht. Dit kan veel teweeg brengen in de bestuursrechtspraak over dit onderwerp.

Functioneel daderschap in het bestuursrecht

Als we het nu in het bestuursrecht hebben over een ‘overtreder’, dan kan dit ook een overtreder zijn door functioneel daderschap. Daar wordt het volgende mee bedoeld: naast degene die een wettelijk voorschrift daadwerkelijk schendt kan ook degene aan wie de overtreding is toe te rekenen, als overtreder worden aangemerkt. Er is dan zowel een dader als een functioneel dader. In het bestuursrecht wordt al vrij snel aan het begrip van functioneel daderschap voldaan.

Te denken valt aan situaties waar een huurder een overtreding begaat, waarop een verhuurder met succes kan worden aangesproken. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand moet de verhuurder aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand op die manier werd gebruikt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2022:2314). Hierbij maakt het in beginsel niet uit of de verhuurder toerekenbaar heeft gehandeld (toerekenbaarheid is dan een gegeven).

Functioneel daderschap in het strafrecht

Het strafrecht legt dit (functioneel) daderschap anders uit (ECLI:NL:HR:1954:3). Om daar als natuurlijk persoon als functioneel dader te worden aangemerkt moet de persoon:

  1. kunnen beschikken over of de (onrechtmatige) gedraging plaats kan vinden; en
  2. hebben aanvaard dat de (onrechtmatige) gedraging plaats kan vinden.

Hierbij is toerekenbaarheid dus niet een gegeven, maar moet bewezen worden.

Wat de wetgever voor ogen stond

Kortom, de A-G vindt dus dat in bestuursrechtelijke zaken moet worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor (functioneel) daderschap. De A-G is onder andere tot deze conclusie gekomen omdat de wetgever volgens hem – zowel in wetteksten als in de wetsgeschiedenis – duidelijk maakt dat er een uniform overtredersbegrip is voor zowel herstelsancties als bestraffende sancties en dat hiervoor moet worden aangesloten bij het strafrechtelijke begrip. Concreet overweegt de A-G hiertoe:

Doen wat de wetgever voor ogen stond: voor alle sancties zichtbaar en navolgbaar aansluiten bij het strafrechtelijke daderschap en als dat tot maatschappelijk onwenselijke situaties leidt, daarop expliciet wijzen in de desbetreffende uitspraken, opdat de wetgever zijn verantwoordelijkheid voor adequate wetgeving kan nemen.

Als deze conclusie door de ABRvS wordt gedeeld, dan kan dat veel teweeg brengen in de wereld van het handhavingsrecht. Maar zoals gezegd, een conclusie van de A-G is niet bindend. Er bestaat een kans dat deze conclusie niet wordt gevolgd óf dat slechts een deel ervan wordt gevolgd door de ABRvS. Dat is nog afwachten. 

Boetebeleid toeristenverhuur gemeente Amsterdam wederom gewijzigd

Wij schreven al eerder een blog over nieuw boetebeleid van gemeente Amsterdam in het kader van toeristische verhuur. Dit beleid was met name tot stand gekomen door een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Kort gezegd oordeelde de Afdeling in deze uitspraken dat het Amsterdamse boetebeleid geen ruimte bood voor differentiatie waardoor altijd standaard de maximale boete wordt opgelegd. De Afdeling oordeelde dat dat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (zie hiervoor de uitspraken: ECLI:NL:RVS:2020:2849ECLI:NL:RVS:2020:2851 en ECLI:NL:RVS:2020:2850). In deze uitspraken gaf de Afdeling ook handvatten aan de gemeenteraad van Amsterdam: zo is geopteerd dat bijvoorbeeld onderscheid kon worden gemaakt tussen verhuur met en verhuur zonder een bedrijfsmatig karakter. De gemeenteraad is hiermee aan de slag gegaan en wijzigde haar boetebeleid. Recentelijk heeft het college van burgemeester en wethouders besloten om dit beleid nog meer aan te passen.

Lagere boete voor eerste administratieve overtreding

In het besluit ‘Beleidsregel matiging bestuurlijke boete Huisvestingsverordening en Leegstandsverordening Amsterdam’ heeft het college besloten dat waar eerst een boete van € 8.700,- kon worden opgelegd voor een administratieve overtredingen bij toeristische verhuur (vakantieverhuur en B&B-verhuur), dit bedrag wordt verlaagd naar € 3.000,- als het gaat om een eerste administratieve overtreding bij particuliere verhuurders (bij een administratieve overtreding valt te denken aan het verhuren zonder vergunning, zonder BRP inschrijving, of verhuur zonder het vermelden van een registratienummer in een advertentie).

Terugwerkende kracht

Interessant hierbij is dat het verlaagde boetebedrag wordt toegepast op alle administratieve overtredingen van particulieren vanaf 1 oktober 2021 (ongeacht of er al/nog een juridische procedure tegen de boete loopt). Kortom, dit nieuwe beleid geldt met terugwerkende kracht.

Verminderde verwijtbaarheid en geringe financiële draagkracht

Ook is in dit nieuwe beleid meer invulling gegeven voor het matigen van een boete bij verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding én bij geringe financiële draagkracht van de overtreder. Voorgaande volgt ook uit rechtspraak maar in dit beleid zijn hiervoor wat stappen in de beoordeling geconcretiseerd, wat de rechtszekerheid (hopelijk) ten goede komt.

Inwerkingtreding Omgevingswet opnieuw uitgesteld: tot 1 juli 2023

Wij schreven meerdere blogberichten over de Omgevingswet. Het laatste betrof dat de Eerste Kamer voorlopig groen licht had gegeven voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2023. Ook schreven wij in datzelfde blogbericht dat dit niet betekende dat er geen twijfels waren over de voorbereidingen voor de invoering. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) bleef namelijk mankementen vertonen. Verder uitstel van de inwerkingtreding was daarom denkbaar.

Zorgvuldigheid en duidelijkheid

Minister De Jonge heeft per brief van 14 oktober 2022 aan de Kamer laten weten dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet wederom wordt uitgesteld, en wel tot 1 juli 2023. De voornaamste redenen hiervoor is dat er voor een zorgvuldige invoering van de Omgevingswet meer tijd nodig is om te oefenen, te testen en te zorgen voor extra ondersteuning bij de bevoegde gezagen. De conclusie was dat het voor de uitvoeringspraktijk niet hanteerbaar is gebleken dat er kort voor de beoogde invoeringsdatum nog geen duidelijkheid is op voornoemde punten. Een extra zes maanden zou hiervoor nodig zijn. Dit beperkte uitstel zou zorgen voor zorgvuldigheid én duidelijkheid, aldus de Minister.

Vervolg

Het idee is dat de resultaten van de testen, het vervolgproces e.d. in de loop van de komende maanden zullen worden besproken in beide Kamers en met andere betrokkenen. Het is onduidelijk wat hieruit zal komen.

Darkstore wederom gesloten door de gemeente

Wij schreven meermaals blogs over darkstores en flitsbezorgers, oftewel aanbieders van super snelle bezorging van boodschappen. Hieruit volgde onder meer dat in meerdere gemeentes, waaronder in gemeente Amsterdam, is besloten om de vestiging van darkstores te bevriezen per voorbereidingsbesluit. Dit voorbereidingsbesluit geldt één jaar, het verbod kan vervolgens worden overgenomen door het ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan. Ook hebben meerdere rechters een oordeel geveld over sluitingen van darkstores.

Recentelijke rechterlijke uitspraak: strijd met bestemmingplan

Recentelijk heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Amsterdam wederom geoordeeld dat een sluiting van een darkstore wegens strijd met het bestemmingsplan. De gemeente stelde zich primair op het standpunt de darkstore niet voldoet aan de criteria voor detailhandel (de toegestane bestemming volgens het bestemmingsplan). Verder stelde de gemeente dat de activiteiten van de darkstore negatieve gevolgen hebben voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het pand. De gemeente zag dit als een opslag- en distributiecentrum, wat niet was toegestaan volgens het bestemmingsplan.

Detailhandel staat in het bestemmingsplan gedefinieerd als:

“Het anders dan voor directe consumptie bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.”

De darkstore (in dit geval Getir) heeft betoogd dat er geen sprake was van strijdigheid met het bestemmingplan. In tegenstelling tot de andere darkstores waarbij is geoordeeld dat deze moesten sluiten (zie hierover een blog die wij ook schreven), zou Getir haar bedrijfsvoering hebben aangepast om te voldoen aan de criteria voor detailhandel. De semi-transparante folie op de ramen was verwijderd, dus vanaf de openbare weg kon in de vestiging gekeken worden. De vestiging was toegankelijk voor klanten die ter plaatse producten konden kopen, betalen en meenemen. Klanten konden via een in de winkel aanwezige tablet hun bestelling doen, die vervolgens door medewerkers werd verzameld. Wanneer de klant een product zelf wilde bekijken, was dat ook mogelijk. In dat geval zou een medewerker het product voor de klant pakken. Daarnaast konden klanten via het platform ‘too good to go’ boodschappen afhalen. Tot slot kon de klant in de directe nabijheid van de vestiging boodschappen geleverd krijgen. Op het moment van de zitting had Getir dit ook vermeld op haar website.

De voorzieningenrechter oordeelde dat hoewel beredeneerd kan worden dat Getir deels voldoet aan de criteria van detailhandel, blijft staan dat Getir de vestiging voornamelijk gebruikt als opslag- en distributiepunt. Getir is gestart als flitsbezorgdienst. Pas onlangs heeft Getir een baliefunctie toegevoegd in het pand waar klanten zelf hun bestellingen kunnen doen en afhalen. Bovendien heeft Getir geen gegevens overgelegd en ook niet toegelicht welk aandeel van de klanten zelf fysiek de boodschappen in het pand doet. Hierom volgde de voorzieningenrechter het standpunt van de gemeente dat de detailhandelsactiviteiten van Getir ondergeschikt zijn aan die van de flitsbezorgdienst.

Vestiging opnieuw geopend: voor een deel supermarkt

Begin augustus 2022 heeft deze vestiging van Getir haar onderneming weer aangepast, zodat een gedeelte ervan een daadwerkelijke supermarkt is (een ander deel van het pand blijft wel een distributiecentrum voor het bezorgen van boodschappen). Het is nu de vraag of hier ook een gerechtelijke procedure over zal worden gevoerd.

Nieuwe regels Huisvestingsverordening 2020 per januari 2023

De Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (Huisvestingsverordening 2020) zal per 1 januari 2023 weer gewijzigd worden. De wijzigingsvoorstellen hiervoor staan open voor inspraak (van 20 juni t/m 31 juli 2022). Een aantal wijzigingen worden in deze blog besproken.

Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 per 1 januari 2023 geldig in Weesp

Een van de wijzigingen betreft dat de Huisvestingsverordening 2020 met ingang van 1 januari 2023 ook zal gelden in Weesp. Dit komt door de fusie tussen Amsterdam en Weesp vanaf 24 maart 2022. Dit zal vanzelfsprekend voor verschillende onderwerpen aangaande huisvesting in Weesp gevolgen hebben. Een aantal hiervan wordt hieronder besproken.

Te denken valt aan woningzoekenden in Weesp, maar ook de kamer- en B&B-verhuur aldaar. Ook zal het invloed hebben op de regels voor vorming, samenvoeging en onttrekking van woningen. Alle in Amsterdam geldende regels op deze onderwerpen zullen ook voor Weesp gaan gelden. Over deze regels schreven wij eerder meerdere blogs, zo o.a. over B&B-verhuur, vakantieverhuur (incidentele toeristische verhuur van de gehele woning) en woningdelen (kamerverhuur).

Voor B&B-verhuur zal een overgangsregeling gelden voor B&B’s in Weesp niet van toepassing is op B&B-houders van voor 1 januari 2023. Deze kunnen zich tot 1 januari 2023 melden bij de gemeente om in aanmerking te komen voor de overgangsregeling en krijgen dan een B&B-vergunning, zonder dat het quotum daarbij in de weg staat. Voor vakantieverhuur zal geen overgangsregeling gelden en zullen dus alle vakantieverhuurders per 1 januari 2023 een vergunning hiervoor moeten aanvragen (en aan alle overige voorwaarden voor vakantieverhuur voldoen).

Vanaf 1 januari 2023 is voor kamerverhuur (verhuur aan meer dan twee personen) in Weesp ook een omzettingsvergunning nodig op grond van de Huisvestingsverordening Amsterdam. Vanaf dan ook de wijk- en pandquota voor kamerverhuur in Weesp. Om het aantal vergunde kamerverhuursituaties voor de quota bij te kunnen houden, wordt voor vergunningen die tot 1 januari 2023 zijn verleend een kamerverhuurvergunning vanuit de Huisvestingsverordening 2020 verstrekt.

Quota voor kamerverhuur en B&B


Een andere wijziging betreft de aanpassing van de quota voor kamerverhuur en B&B-verhuur. Dit wordt met name gedaan naar aanleiding van de samenvoeging met Weesp en de daaruit voortvloeiende nieuwe wijkindeling. In plaats van 99 wijken zal er na de samenvoeging met Weesp namelijk sprake zijn van 110 wijken. De vier wijken van Weesp zijn er bij gekomen sinds de fusie, en daar komt bij dat een aantal grotere Amsterdamse wijken gesplitst. Omdat de quota voor B&B- en kamerverhuur-vergunningen per wijk gelden, moeten vanwege deze nieuwe wijkindeling voor sommige wijken nieuwe quota worden vastgesteld.

Afzien van horen in bezwaar: kan dat zomaar?

De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Deze plicht volgt uit artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Kort gezegd komt deze plicht erop neer dat bij behandeling van een bezwaar, de belanghebbende door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord.

Uitzonderingen op de hoorplicht

Er zijn echter gevallen waarbij van het horen kan worden afgezien door het bestuursorgaan, deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 7:3 Awb. Zo kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk (dus evident) niet-ontvankelijk is, het bezwaar kennelijk ongegrond is of wanneer volledig aan het bezwaar wordt tegemoet gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Ook kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord (artikel 7:3 onder c Awb). Over deze laatstgenoemde uitzondering schreven wij eerder een blog. Hieruit volgde kort gezegd dat van deze uitzondering slechts sprake is als een belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht gehoord te worden.

Daarnaast kan van het horen worden afgezien als de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord (artikel 7:3 onder d Awb). Over deze uitzondering is onlangs een interessante uitspraak gedaan door de Centrale Raad van Beroep (CRvB), een van de hoogste bestuursrechtelijke colleges (ECLI:NL:CRVB:2022:1019).

Artikel 7:3 onder d Awb

In deze zaak was door het bestuursorgaan bij de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift aan de belanghebbende een termijn van twee weken geboden om kenbaar te maken of deze gebruik wilde maken van zijn recht om te worden gehoord. De belanghebbende had in reactie hierop niet te kennen gegeven te willen worden gehoord. Het bestuursorgaan stelde zich daarom op het standpunt dat gelet op artikel 7:3 onder d Awb van het horen kon worden afgezien. De belanghebbende deed een beroep op een oude uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2006:AX3772). Hieruit volgde kort gezegd dat het bestuursorgaan in zulke gevallen niet kon volstaan met het verzenden van een ontvangstbevestiging (met daarin een termijn om te laten weten of gebruik wordt gemaakt van het recht om te worden gehoord). De CRvB oordeelde in onderhavige zaak dat deze oude uitspraak hem niet kon baten, omdat deze voor de inwerkingtreding van artikel 7:3 onder d Awb is gedaan (en deze uitzonderingsgrond dus nog niet opgenomen was in de wet). Hierom mocht het bestuursorgaan in dit geval afzien van het horen van de belanghebbende.

Uit bovengenoemde uitspraak volgt dus dat het cruciaal is om tijdig aan het bestuursorgaan door te geven dat van het recht om gehoord te worden, gebruik wordt gemaakt. Dat kan zoals bovengenoemd in reactie op een ontvangstbevestiging, maar ook al in het bezwaarschrift.

Darkstore moet sluiten: strijd met bestemmingsplan

Mijn kantoorgenote Anna Tsheichvili schreef eerder al blogs over het verbod van flitsbezorgers en darkstores per voorbereidingsbesluit in Amsterdam. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft in de uitspraak van 26 april 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:2255) bepaald dat het gebruik van een pand voor flitsbezorgdienst met darkstore gestaakt moet worden omdat dit gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Last onder dwangsom

Aan de flitsbezorgdienst in kwestie had het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college) een last onder dwangsom opgelegd. De last hield in dat de flitsbezorgdienst de exploitatie van een opslag/distributiecentrum en (per fiets) bezorging van bestelde boodschappen op de locatie te staken en gestaakt te houden binnen twee weken na dagtekening van het besluit. Als de flitsbezorgdienst hier niet aan zou voldoen, zou het college overgaan tot sluiting van het pand.

Hierop heeft de flitsbezorgdienst bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd het besluit te schorsen totdat op het bezwaar zou zijn beslist.

Darkstore in strijd met bestemmingsplan

De vraag die de voorzieningenrechter moest beoordelen, is of de flitsbezorgdienst in strijd is met het bestemmingsplan. Op de locatie zijn volgens het bestemmingsplan alleen bedrijven uit Categorie A van de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Inrichtingen.

De voorzieningenrechter beoordeelde vervolgens of de activiteiten van de flitsbezorgdienst onder een van de bedrijfsactiviteiten van Categorie A van de Staat van Inrichtingen kan worden geschaard. De categorieën die het meest in de buurt komen zijn “post en telecommunicatie” en “post en koeriersdiensten uitsluitend zijnde fietskoeriers”. De voorzieningenrechter overweegt dat de flitsbezorgdienst hier niet onder valt. De flitsbezorgdienst is namelijk 24/7 actief. Daarnaast is een flitsbezorgdienst niet vergelijkbaar met een postdienst, omdat er geen sprake is van een losse verzendpartij. De ontvangende partij bestelt ook niet bij een verzendende partij het goed, maar kiest juist een goed dat bij de flitsbezorgdienst in hun assortiment wordt aangeboden.

De voorzieningenrechter overweegt daarom dat de activiteiten van de flitsbezorgdienst niet los kunnen worden gezien van de darkstore als opslag/distributiecentrum. En een opslag/distributiecentrum komt niet voor op de Staat van Inrichtingen en is dus niet toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Ook is er geen sprake van detailhandel, zoals vermeld op de Staat van Inrichtingen, omdat winkelend publiek de darkstore niet kan in- en uitlopen.

Geen legalisatie darkstore mogelijk

De hoofdregel met betrekking tot handhaving is dat het bestuursorgaan in geval van een overtreding in de regel handhavend zal moeten optreden. Alleen indien sprake is van concreet zicht op legalisatie of indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, behoort van handhavend optreden te worden afgezien.

Omdat de gemeenteraad inmiddels een voorbereidingsbesluit had genomen waarin flitsbezorgdiensten en darkstores worden verboden en waarin een paraplu bestemmingsplan wordt voorbereid in het gebied waar de betreffende darkstore zich bevindt, is er geen sprake van concreet zicht op legalisatie.

Vertrouwensbeginsel

De flitsbezorgdienst deed een beroep op het vertrouwensbeginsel. Een ambtenaar van de gemeente had namelijk schriftelijk bevestigd aan de flitsbezorgdienst dat er geen sprake zou zijn van strijd met het bestemmingsplan en de darkstore dus zou zijn toegestaan.

De voorzieningenrechter overweegt dat daarmee inderdaad het vertrouwensbeginsel is geschonden, maar dat het algemeen belang in dit geval zwaarder weegt. De voorzieningenrechter is het met de gemeente eens dat de leefbaarheid van bewoners in de straat door de komst van de darkstore onder druk is komen te staan, onder meer als gevolg van de vele (fiets)transportbewegingen van de koeriers en de leveranciers, het laden en lossen van de darkstore en het parkeren van (brom)fietsen. Ook zouden er al meer dan 80 klachten bij de gemeente zijn ingediend.

Bij deze belangenafweging laat de voorzieningenrechter wel zwaar wegen dat het college op de zitting heeft toegezegd dat verzoekster vanwege de bij haar gewekte verwachtingen zal worden gecompenseerd voor de financiële schade die zij onderbouwd heeft geleden.

Tot slot

Ook het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zoals aangevoerd door de flitsbezorgdienst leiden niet tot schorsing van de last onder dwangsom. De darkstore moest binnen 24 uur sluiten. Het is afwachten of dit voorlopig oordeel ook in bezwaar en eventueel (hoger) beroep stand houdt.

Bepalingen kamergewijze verhuur Huisvestingsverordening buiten toepassing gelaten

Eerder schreven wij een blog over dat rechtbank Gelderland de Nijmeegse Huisvestingsverordening 2019 gedeeltelijk onverbindend had verklaard voor wat betreft de vergunningplicht voor kamergewijze verhuur wegens kort gezegd strijdigheid met de Huisvestingswet. Uit artikel 2 van deze wet volgt dat de gemeenteraad van zijn bevoegdheden op grond van deze wet – waaronder dus het creëren van een vergunningplicht voor omzetting van woningen – slechts gebruik mag maken indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte. Een gemeente moet dan ook goed onderbouwen óf er sprake is van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte en of het middel om dat te bestrijden noodzakelijk en geschikt is. Rechtbank Gelderland oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen hier niet aan had voldaan, omdat niet was aangetoond dat sprake was van schaarste aan woonruimte (ECLI:NL:RBGEL:2020:398).

Nijmeegse Huisvestingsverordening: hoger beroep

In hoger beroep in die procedure oordeelde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat het doel om de negatieve effecten van schaarste te bestrijden in overeenstemming is met de Huisvestingswet (ECLI:NL:RVS:2021:1336). De raad moet wel kunnen onderbouwen dat die schaarste er is (of dreigt te ontstaan). De Nijmeegse raad had ook zo’n deskundigenrapport laten opstellen, welke volgens de Afdeling ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling door de rechtbank. De rechtbank was in dat kader kort gezegd van mening dat het college van burgemeester en wethouders niet een onderbouwing kon geven voor een bevoegdheid van de gemeenteraad, hier was de Afdeling het niet mee eens. Volgens dat rapport waren de negatieve effecten van schaarste aanwezig tot de grens van € 290.000. Boven die grens konden negatieve effecten niet worden aangetoond. Eén van de appellanten had een woning met een waarde van boven die grens, dus ten aanzien van dit hoger beroep kon het college geen vergunning eisen met het doel om schaarste te bestrijden.

Buiten toepassing laten voorschrift

De raad had echter ook het bevorderen van leefbaarheid van de wijk als doel van de vergunningplicht gesteld. Daarover oordeelde de Afdeling dat dit een criterium mag zijn waaraan het college van burgemeester en wethouders toetst bij vergunningverlening, maar het bevorderen van de leefbaarheid mag niet het doel zijn van het opnemen van een vergunningplicht. Om die reden is dit vergunningsvoorschrift ten aanzien van deze appellant buiten toepassing gelaten door de Afdeling.

Rotterdamse Huisvestingsverordening

Na Nijmegen speelde recentelijke een vergelijkbare kwestie in Rotterdam aangaande de Huisvestingsverordening, ook wat betreft de vergunningplicht voor kamergewijze verhuur. Naar het oordeel van rechtbank Rotterdam was in die zaak de Rotterdamse Huisvestingsverordening ook in strijd met artikel 2 van de Huisvestingswet, omdat de gemeenteraad bij het vaststellen ervan onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van schaarste aan woonruimte en van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten die het opnemen van een vergunningplicht tot kamerbewoning rechtvaardigde (ECLI:NL:RBROT:2022:1764). De rechtbank merkt op dat in een grote gemeente als Rotterdam aanzienlijke verschillen per wijk kunnen voorkomen. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met de vaststelling dat in de gemeente Rotterdam in zijn geheel bezien sprake is van schaarste zonder dat daarbij wordt aangegeven hoe dit per wijk of een ander deelgebied is. Hoewel in de toelichting op de Huisvestingsverordening ter onderbouwing van de gestelde schaarste onderscheid wordt gemaakt in verschillende type woningen, is de schaarste niet per wijk toegelicht. Ook in het rapport dat het college ter onderbouwing hiervan naar voren heeft gebracht, is dit evenmin gedaan volgens de rechtbank. Hierom heeft de rechtbank de vergunningsvoorschriften ook in dit geval buiten toepassing gelaten.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief