Schade aan een verhuurde zaak? Verhuurder, gebruik de bewijsvermoedens van artikel 7:218 BW! Posted on 2 juni 20232 juni 2023 by Joost Van der Grinten De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst (artikel 7:218 lid 1 BW). Maar op wie rust de bewijslast ten aanzien van het tekortschieten in de nakoming, de toerekenbaarheid en het causaal verband tussen tekortschieten en schade? De hoofdregel die volgt uit artikel 150 Rv is dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten. is dat Artikel 7:2018 lid 2 en lid 3 vormt een uitzodering op de hoofdregel en biedt de verhuurder diverse bewijsvermoedens. In deze blog behandelen wij de bewijsvermoedens van artikel 7:218 BW en het arrest 26 mei 2023 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:775) waarin de reikwijdte van die bewijsvermoedens wordt verduidelijkt. Bewijsvermoedens van artikel 7:218 lid 2 en lid 3 BW Artikel 7:218 BW luidt als volgt: De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan, behoudens brandschade en, in geval van huur van een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, schade aan de buitenzijde van het gehuurde. Onverminderd artikel 224 lid 2 wordt de huurder vermoed het gehuurde in onbeschadigde toestand te hebben ontvangen. Behoudens bij brandschade en schade aan de buitenzijde wordt schade aan een gehuurde gebouwde onroerende zaak vermoed te zijn ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van de huurder. Het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW geldt alleen voor schade die tijdens de huurtijd aan het gehuurde is ontstaan. Als een beschrijving (opleverrapport bij aanvang huur) ontbreekt zal de verhuurder moeten bewijzen dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan. Als er wel een beschrijving is opgemaakt waarin geen melding wordt gemaakt van de schade, dan wordt geldt het bewijsvermoeden dat de schade tijdens de huurtijd is ontstaan. Ook geldt dan tevens het bewijsvermoeden dat de schade is veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van de huurder. Het spreekt voor zich dat de verhuurder gediend is met deze bewijsvermoedens. De Hoge Raad verduidelijkt het bewijsvermoeden voor wat betreft de toerekenbare tekortkoming In het arrest van 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:775) van de Hoge Raad ging het in essentie om de vraag of het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW alleen betrekking heeft op het causale verband tussen de toerekenbare tekortkoming en de schade of ook op de aanwezigheid van een toerekenbare tekortkoming. De hoge Raad oordeelt als volgt. “3.1.4 Art. 7:218 lid 2 BW, gelezen in samenhang met lid 1 van die bepaling, houdt in dat – behoudens de in lid 2 genoemde uitzonderingen – alle schade wordt vermoed te zijn ontstaan door een aan de huurder toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Deze formulering is een aanwijzing voor de uitleg dat het vermoeden tevens het tekortschieten zelf betreft. Uit de toelichting in de parlementaire geschiedenis die is geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.7, volgt dat deze uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever. In de desbetreffende passage wordt onder meer gewezen op de ratio van het vermoeden, te weten dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is om na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan.” Relevantie Dit oordeel van de Hoge Raad is relevant omdat de verhuurder dus ook gebruik kan maken van het bewijsvermoeden voor het bestaan van de toerekenbare tekortkoming. Als dit bewijsvermoeden niet ook zou zien op de toerekenbare tekortkoming, zou de verhuurder die toerekenbare tekortkoming nog wel moeten bewijzen, waarna – als hij daarin zou slagen – slechts het causaal verband zou worden vermoed aanwezig te zijn. In dat geval zou de waarde van de bewijsvermoedens van artikel 7:218 BW beperkt zijn. Wieringa Advocaten Hebt u vragen over schade aan een gehuurde zaak, gebreken of huurrecht in het algemeen? Neem dan gerust contact met ons op. Wij hebben ruime ervaring met het adviseren van zowel verhuurders als huurders. Wieringa Advocaten is u graag van dienst.
Vraagstuk over verschoonbare termijnoverschrijding voorgelegd aan grote kamer Posted on 26 mei 20235 juni 2023 by Joost Van der Grinten In eerdere blogs is al aandacht besteed aan de verschoonbare termijnoverschrijding en de steeds ruimere interpretatie die aan begrip wordt gegeven. Niet alleen de rechtspraak laat deze ontwikkeling zien, dit voortschrijdend inzicht is ook terug te vinden als resultaat van wetenschappelijk onderzoek dat heeft geleid tot een voorgenomen wetswijziging. Naar aanleiding van onder andere een verzetprocedure bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) wordt het vraagstuk nu ook voorgelegd aan een grote kamer (als bedoeld in artikel 8:10a lid 4 Awb). Verwijzing naar een grote kamer gebeurt wanneer dit met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling wenselijk wordt geacht. Advocaat-Generaal Widdershoven zal een conclusie (als bedoeld in artikel 8:12a Awb) nemen. Buiten- zitting uitspraak Op grond van artikel 8:54 Awb kan een rechterlijke instantie een zaak buiten zitting afdoen en een beroep ongegrond verklaren vanwege termijnoverschrijding. Om een dergelijke buiten-zitting beslissing te nemen dient er wel sprake te zijn van niet verschoonbare termijnoverschrijding. Hier gaat het soms fout. De lijn die zich in de jurisprudentie ontwikkelt over versoepeling van de interpretatie van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding noopt tot nadere beschouwing van de omstandigheden waaronder de termijnoverschrijding plaats heeft gevonden. Deze ontwikkeling heeft bovendien een vlucht genomen door een aantal wetenschappelijke onderzoeken en veranderende maatschappelijke opvattingen over de verhouding tussen overheid en burger welke zelfs hebben geleid tot een voorgenomen wetswijziging. De invulling van het begrip ‘verschoonbare termijnoverschrijding’ moet in het licht van dit voortschrijdend inzicht worden geïnterpreteerd. Belang van de burger bij minder rigide interpretatie van ‘verschoonbaarheid’ De rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2022:2220) oordeelde hierover dat ‘normale’ mensen als gevolg van keuzedruk, stress, verdriet, of ouderdom niet altijd even alert en goed georganiseerd zijn. Daarom, […] moet de overheid, om het vertrouwen van burgers te behouden, rekening houden met de begrenzingen van het denk- en doenvermogen van burgers, oog hebben voor het menselijke tekort en ervoor zorgen dat kleine fouten geen grote gevolgen hebben. Eerder al, eind 2021, zijn door Tweede Kamerleden Van Dijk en Palland vragen gesteld over de uitleg van het begrip verschoonbare termijnoverschrijding. Deze vragen rezen naar aanleiding van het artikel van 29 november “Juridische fuik overheid maakt burgers kansloos”. In dit artikel wordt onder andere Michiel Scheltema geciteerd. Hij was als regeringscommissaris nauw betrokken bij de totstandkoming van de Awb in de jaren negentig: “Je zou een veel langere termijn moeten hebben, zoals zes maanden. De burger is na zes weken de toegang tot de rechtsstaat kwijt. Waarom moet je die toegang sluiten, terwijl er geen enkel algemeen belang gediend is?” Derde-belanghebbenden Ook minister Weerwind (rechtsbescherming) wordt door de Tweede Kamer gewezen op het genoemde artikel en stelt als antwoord op Kamervragen onder andere dat de wettelijke bezwaartermijnen vooral van belang zijn in gevallen waarin derde-belanghebbenden in het spel zijn. Zij moeten er op kunnen vertrouwen dat bijvoorbeeld een vergunning kan worden geëffectueerd als de bezwaar- en eventueel beroepstermijn zijn verstreken. De rechtbank Limburg haalt het belang van derden eveneens aan in verband met de verschoonbare termijnoverschrijding en oordeelt dat als er géén belangen van derden in het spel zijn de bewijslast van degene die zich op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding beroept een stuk lager is. De Awb strekt onder andere tot bescherming van de burger tegen de machtigere overheid maar bewerkstelligt door een te rigide interpretatie van de uitzondering in artikel 6:11 Awb juist het tegenovergestelde. Het is dan ook deze discrepantie tussen de bedoeling en de uitwerking van deze wet die heeft geleid tot nieuwe inzichten en zelfs tot een voorstel tot wijziging van de wet waarbij de burger minder hard gestraft wordt bij het laten verstrijken van een termijn, met name wanneer er sprake is van een geschil tussen slechts een bestuursorgaan en die burger en er dus geen derde-belanghebbenden zijn. Verwijzing naar de grote kamer Nu heeft dus ook het CBb besloten het vraagstuk voor te leggen aan een grote kamer. Deze kamer zal bestaan uit raadsheren van het CBb, raadsheren-plaatsvervangers afkomstig van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep. Dit alles zal uitmonden in een conclusie van Advocaat-Generaal Widdershoven. Hiermee zal vermoedelijk een meer vaste lijn worden neergezet welke gevolgd moet worden bij de beoordelen van het al dan niet verschoonbaar zijn van een termijnoverschrijding. Wordt vervolgd…
Geen hoger beroep tegen een WHOA-beslissing Posted on 5 mei 20239 mei 2023 by Joost Van der Grinten Tegen beslissing van de rechtbank in een WHOA-procedure staat geen hoger beroep open. Dat volgt uit artikel 369 lid 10 Fw. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt in zijn arrest van 11 april 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:721), in lijn met artikel 369 lid 10 Fw, dat tegen een vonnis houdende een afwijzing van een homologatieverzoek geen hoger beroep open staat. Verzoek om homologatie afgewezen Een schuldenaar heeft een WHOA-traject doorlopen. In dat kader heeft de aangewezen herstructureringsdeskundige zeven akkoorden aan belanghebbenden aangeboden en vervolgens de rechtbank Rotterdam verzocht deze akkoorden te homologeren. Bij vonnis van 13 maart 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:3091) heeft de rechtbank het verzoek tot homologatie afgewezen. Hoger beroep tegen afwijzing homologatieverzoek Artikel 369 lid 10 Fw luidt als volgt. “Tegen de beslissingen van de rechtbank in het kader van deze afdeling staat geen rechtsmiddel open, tenzij anders is bepaald.“ De schuldenaar meent evenwel dat het rechtsmiddelenverbod niet geldt voor situatie waarin de rechtbank homologatie afwijst. Daarnaast zijn er in dit geval volgens de schuldenaar gronden om dit appelverbod te doorbreken. Oordeel hof: geen doorbrekingsgronden, geen hoger beroep Het hof verwerpt het hoger beroep van de schuldenaar tegen het vonnis van de rechtbank waarin het homologatieverzoek werd afgewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt. “Artikel 369 lid 10 Fw geldt ook voor een vonnis waarin een verzoek tot homologatie van akkoorden wordt afgewezen 4.3. Zoals hiervoor door het hof is vooropgesteld heeft de wetgever (meermaals) een uitdrukkelijke keuze gemaakt om geen (regulier) hoger beroep open te stellen voor WHOA-beslissingen. Het hof verwerpt het standpunt van [schuldenaar] dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 369 lid 10 Fw niet geldt voor een vonnis waarin een homologatieverzoek wordt afgewezen. De wettekst bevat hiervoor geen aanknopingspunten. Ook valt deze uitleg niet af te leiden uit andere bepalingen met betrekking tot WHOA-afdeling in de Fw. Er is in dit geval geen reden of wettelijk aanknopingspunt gegeven op basis waarvan deze mogelijkheid alsnog zou moeten worden geboden. Geen grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in dit geval 4.4. Volgens vaste rechtspraak kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien: de rechter buiten het toepassingsgebied van een bepaling is getreden, een bepaling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, of bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. (…)“ Het hof oordeelt dat de rechtbank binnen de kaders van haar rechterlijke bevoegdheden is gebleven en dat geen sprake is van schending van een fundamenteel beginsel, zoals hoor en wederhoor. Evenmin is naar het oordeel van het hof sprake van een verrassingsbeslissing, noch daargelaten of dat voldoende grond zou zijn om het wettelijk rechtsmiddelenverbod te doorbreken. Het hof oordeelt tot slot dat uit artikel 16 Herstructureringsrichtlijn niet een recht op hoger beroep volgt. Het hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep van de schuldenaar tegen het afwijzen van zijn homologatieverzoek moet worden verworpen. Wieringa Advocaten Ondernemers kunnen door het aanbieden van een akkoord veel winnen. Hebt u vragen over de WHOA, een herstructureringsakkoord of een dreigend faillissement? Neem gerust contact op met een van onze specialisten op het gebied van de WHOA en het insolventierecht. Wij zijn u graag van dienst!
Feitelijk beleidsbepaler: uitsluiting van het formele bestuur is niet vereist Posted on 28 maart 202329 maart 2023 by Joost Van der Grinten In geval van faillissement van een vennootschap is iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikel 2:248 lid 1 BW). Met een bestuurder wordt in dat kader gelijkgesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder (artikel 2:248 lid 7 BW). Deze persoon wordt ook wel feitelijk beleidsbepaler genoemd. Voor dicht bij het bestuur betrokken personen en personen die (feitelijk) een functie vervullen die lijkt op die van bestuurder is relevant wanneer men valt onder de kwalificatie “feitelijk beleidsbepaler”. In geval van faillissement, kan de feitelijk beleidsbepaler immers, net als de formeel bestuurders, onder voorwaarden aansprakelijk zijn voor het gehele faillissementstekort. De Hoge Raad oordeelt in zijn arrest van 24 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:445) dat, voor de kwalificatie feitelijk beleidsbepaler in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW, de feitelijk beleidsbepaler zich ten minste een deel van de bestuursbevoegdheid moet hebben toegeëigend, en op die manier het beleid heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder. Uit het woord ‘mede’ in artikel 2:248 lid 7 BW kan worden afgeleid dat van zodanige beleidsbepaling ook sprake kan zijn in de situatie dat daarnaast een of meer formele bestuurders hun taken als bestuurder bleven uitoefenen. De zaak in het kort In 2012 werd een stichting opgericht. X is sinds de oprichting enig bestuurder van de stichting. In 2014 heeft de stichting een B.V. opgericht met benoeming van vier bestuurders van die B.V. X was niet een van de bestuurders. De B.V. had tot doel om een groot restaurant te exploiteren. Daartoe behoefde de B.V. externe financiering. Rabobank heeft de nodige financiering verstrekt onder de voorwaarde dat de B.V. eerst een bepaald substantieel bedrag zelf zou financieren. Vervolgens heeft X (die dus geen bestuurder was van de B.V.) diverse malen inhoudelijk met Rabobank gecorrespondeerd, onder meer over het gebruik van de financiering van Rabobank door de B.V. en het al dan niet in vervulling gaan van de voorwaarde dat de B.V. eerst een bepaald substantieel bedrag zelf zou hebben gefinancierd. In dat verband heeft X ook diverse facturen van derden en bankafschriften van de stichting aan Rabobank overhandigd. Later bleken dat de door X aan Rabobank overhandigde facturen en de bankafschriften van de Stichting vervalst. Op 18 december 2014 heeft Rabobank een substantieel bedrag gestort op het op naam van de B.V. bij Rabobank gehouden bouwdeposito. X is met ingang van 24 december 2014 benoemd tot enig bestuurder van de B.V. In 2016 ging de B.V. failliet. De curator van de gefailleerde B.V. vordert onder meer een verklaring voor recht dat X haar taak als bestuurder dan wel feitelijke beleidsbepaler van de B.V. kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van art. 2:248 lid 1 BW en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de B.V. Ook vordert hij veroordeling van X tot betaling van het tekort in het faillissement van de B.V. De rechtbank (ECLI:NL:RBGEL:2019:3164) heeft de gevorderde verklaring voor recht, voor zover deze betrekking heeft op X als bestuurder, toegewezen en heeft X onder meer veroordeeld tot betaling van een deel van het faillissementstekort. Het hof (ECLI:NL:GHARL:2021:8338) heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en voor recht verklaard dat X haar taken als bestuurder van de B.V. kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in art. 2:248 BW in verbinding met art. 2:248 lid 7 BW, dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest en dat X voor het tekort in de faillissementsboedel aansprakelijk is. Voorts heeft het hof X veroordeeld tot betaling van het faillissementstekort en tot betaling van een voorschot aan de curator. Oordeel Hoge Raad: X is feitelijk beleidsbepaler X komt in cassatie op tegen het oordeel van het hof dat zij kwalificeert als feitelijk beleidsbepaler. De Hoge Raad oordeelt als volgt. “3.3 Of iemand het beleid van een vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, en dus kan worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler in de zin van art. 2:248 lid 7 BW, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Met de zinsnede in de wetsgeschiedenis dat een feitelijke terzijdestelling van het formele bestuur vereist is om iemand als “beleidsbepaler als ware hij bestuurder” te kunnen aanmerken, is kennelijk niet beoogd tot uitdrukking te brengen dat de feitelijk beleidsbepaler moet hebben bestuurd in plaats en met uitsluiting van het formele bestuur. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de feitelijk beleidsbepaler zich ten minste een deel van de bestuursbevoegdheid moet hebben toegeëigend, en op die manier het beleid heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder. Uit het woord ‘mede’ in art. 2:248 lid 7 BW kan worden afgeleid dat van zodanige beleidsbepaling ook sprake kan zijn in de situatie dat daarnaast een of meer formele bestuurders hun taken als bestuurder bleven uitoefenen.“ De Hoge Raad verwerpt het beroep van X. Dit in overeenstemming met de conclusie van A-G Assink (ECLI:NL:PHR:2022:1023). Wieringa advocaten is u graag van dienst Hebt u vragen over bestuurdersaansprakelijkheid? Neem dan gerust contact met ons op. Wij hebben ruime ervaring met het adviseren van bestuurders (en al dan niet feitelijk beleidsbepalers) over aansprakelijkheidsrisico’s. Ook staan wij zowel bestuurders als hun wederpartijen bij. Wieringa Advocaten is u graag van dienst. Deze blog is onderdeel van de Serie bestuurdersaansprakelijkheid.
Benoeming van een tijdelijk bestuurder niet voorbehouden aan de Ondernemingskamer Posted on 10 maart 202310 maart 2023 by Joost Van der Grinten In deze blog behandelen wij een uitspraak van de Ondernemingskamer over de mogelijkheid om in een gewone civiele procedure, dus niet bij de Ondernemingskamer, een tijdelijk bestuurder te laten benoemen door de rechter. Deze blog is een vervolg op onze blog van 25 november 2022. De zaak in het kort A en B zijn gezamenlijk bestuurders van een B.V. en houden ieder 50% van de aandelen in die B.V. De samenwerking tussen hen is eind 2019 vastgelopen, en sindsdien zijn partijen op zoek naar een manier om uit elkaar te gaan. Dat heeft geleid tot het geschil in de hoofdzaak. In de hoofdzaak hebben A en B bij de rechtbank Oost-Brabant over een weer vorderingen ingesteld die – kort samengevat – ertoe strekken dat B haar aandelen in de B.V. overdraagt aan A, onder meer op grond van de geschillenregeling. A heeft in de hoofdzaak in incident gevorderd dat de rechtbank voor de duur van het geding bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv een derde (tijdelijke) bestuurder benoemt in het bestuur van de B.V. De rechtbank heeft de incidentele vordering bij vonnis van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RBGEL:2022:2904) afgewezen om onder meer de volgende redenen. De rechtbank overweegt allereerst dat het uitgangspunt is dat benoeming van een tijdelijke bestuurder van een B.V. in beginsel is voorbehouden aan de Ondernemingskamer. Volgens de rechtbank volgt dit uit Boek 2 BW. Zij licht verder toe dat de rechtbank slechts tot een dergelijke benoeming kan overgaan vooruitlopend op een enquêteprocedure en aan de hand van dezelfde toets als gehanteerd door de Ondernemingskamer. De rechtbank overweegt dat er gegronde redenen moeten zijn om aan te nemen dat B zich als bestuurder schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid voordat de rechtbank overgaat tot benoeming van een tijdelijke bestuurder. Over dit vonnis schreven wij kritisch in onze bovengenoemde blog van 25 november 2022. In die blog stellen wij vraagtekens bij de juistheid van die overwegingen. Hoger beroep tegen vonnis A komt bij de Ondernemingskamer in hoger beroep tegen het vonnis en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in het vonnis (ECLI:NL:RBGEL:2022:2904) de verkeerde maatstaf heeft toegepast. A komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de benoeming van een tijdelijk bestuurder in beginsel is voorbehouden aan de Ondernemingskamer, en dat in de aanloop naar een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer ook de voorzieningenrechter of, indien al een bodemprocedure aanhangig is gemaakt, de rechtbank bij wijze van provisionele voorziening in incident een tijdelijke bestuurder kan benoemen. Voorts komt A op tegen de door de rechtbank toegepaste maatstaf, namelijk dat er gegronde redenen moeten zijn om aan te nemen dat B zich als bestuurder schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid. De Ondernemingskamer oordeelt in zijn arrest van 7 maart 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:583) als volgt. “5.6 Met de introductie van de bevoegdheid van de Ondernemingskamer tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen op grond van artikel 2:349a lid 2 BW heeft de wetgever de bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding tot het treffen van voorlopige voorzieningen uitdrukkelijk niet willen beperken (Kamerstukken II 1991/92, 22400, nr. 3, p. 6 en 15). Ook de bevoegdheid van de bodemrechter provisionele voorzieningen op de voet van artikel 223 Rv te treffen wordt niet beperkt door de bevoegdheid van de Ondernemingskamer op grond van artikel 2:349a lid 2 BW. (…) 5.10 (…) Evenals in andere gevallen waarin een voorlopige voorziening wordt gevraagd, zal de rechter moeten beoordelen of het noodzakelijk is om, in afwachting van de uitkomst van de bodemzaak, ordemaatregelen te treffen die op die uitkomst vooruitlopen, dit op basis van een weging van alle omstandigheden en relevante belangen. In het geval van een voorziening zoals door [A] gevorderd, is het de vraag of het, gelet op de vorderingen die in de hoofdzaak zijn ingesteld, noodzakelijk is om voor de duur van de hoofdzaak een tijdelijke bestuurder te benoemen, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 2:8 BW, 2:9 BW en 2:129/239 BW, de belangen van partijen en de overige in het geding zijnde belangen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan daarbij meewegen dat belanghebbenden in een dagvaardingsprocedure anders dan in een enquêteprocedure niet worden opgeroepen en dat aldus de mogelijkheid bestaat dat niet alle belanghebbenden hun zienswijze over de gevraagde voorziening kenbaar hebben kunnen maken.” Het oordeel van de Ondernemingskamer komt overeen met de eerder door ons geplaatste kritische noten in onze blog van 25 november 2022. Het feit dat er mogelijkheden zijn om in een enquêteprocedure de tijdelijke benoeming van een bestuurder te bewerkstelligen, beperkt de civiele rechter niet om hetzelfde te doen. Hoewel A terecht opkomt tegen de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, wordt hij op meer feitelijke gronden toch in het ongelijk gesteld. De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. “5.18 (…) Hoewel duidelijk is dat partijen niet langer samen verder willen, heeft [A] verder onvoldoende onderbouwd in welk opzicht specifiek de benoeming van een derde bestuurder de bestaande problematiek zal verhelpen of verminderen. Daarbij weegt mee dat de vorderingen zowel in conventie als in reconventie ertoe strekken dat [B] haar aandelen overdraagt aan [A] en dat partijen zich onder begeleiding van een mediator al in de richting van een oplossing voor hun geschil bewegen. Onvoldoende is toegelicht waarom de uitkomst van die gesprekken of van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Tegen deze achtergrond en gelet op de kosten die zijn gemoeid met een derde bestuurder is de Ondernemingskamer onvoldoende ervan overtuigd dat de benoeming van een tijdelijke bestuurder op dit moment geboden is. De overige door [A] gestelde omstandigheden, waaronder de verklaringen van werknemers en de kwaliteit van de financiële administratie leggen, ook in samenhang bezien, onvoldoende gewicht in de schaal om toewijzing van de gevorderde voorziening te rechtvaardigen.” De Ondernemingskamer bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Afsluitend Het vragen van een voorziening bij de rechtbank kan een nuttig alternatief zijn voor het voeren van een enquêteprocedure. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het voeren van procedures bij de Ondernemingskamer en rechtbanken. Als u vragen heeft over de benoeming van een tijdelijke bestuurder, neem dan gerust contact op.
Wettelijke rente en wettelijk handelsrente stijgen per 1 januari 2023 Posted on 19 januari 202319 januari 2023 by Joost Van der Grinten Wettelijke (handels)rente als vergoeding voor vertragingsschade Als uw schuldenaar niet op tijd betaalt, lijdt u (mogelijk) vertragingsschade. Uw liquiditeit neemt af. Mogelijk dat u uw eigen schuldeisers niet kan betalen of u uw investeringen moet uitstellen. U wordt een kans op rendement ontnomen. Hiervoor geldt een gefixeerde schadevergoeding: de wettelijke rente en wettelijke handelsrente. Wettelijke (handels)rente is gefixeerde schadevergoeding Omdat de vertragingsschade bij een geldsom moeilijk is vast te stellen heeft de wetgever de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom gefixeerd op een vast percentage aan wettelijke (handels)rente, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk schade heeft geleden en ongeacht de eventuele hoogte daarvan. Hiermee worden onzekerheden van onder meer bewijsrechtelijke aard voorkomen. Voor niet-handelstransacties (waaronder transacties met consumenten) geldt de wettelijke rente van artikel 6:119 BW, voor handelstransacties geldt de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW. Rentepercentages gaan per 1 januari 2023 naar respectievelijk 4% en 10,5% Per 1 januari 2023 gelden nieuwe, hogere percentages voor de wettelijke rente en de wettelijke handelsrente. Per 1 januari 2023 bedraagt de wettelijke rente 4%. Dat was 2%. Per 1 januari 2023 bedraagt de wettelijke handelsrente 10,5%. Dat was 8%. Het nieuwe percentage voor de wettelijke rente is vastgesteld bij Algemene maatregel van bestuur van 15 december 2022. Het nieuwe percentage voor de handelsrente volgt op grond van artikel 6:120 lid 2 BW automatisch de herfinancieringsrente die door de Europese Centrale Bank is vastgesteld. Zie ook deze website van de Rijksoverheid. Wanneer is wettelijke (handels)rente verschuldigd? De wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag na die waarop de schuldenaar in verzuim is geraakt met betrekking tot de voldoening van de geldsom (Zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1490, r.o. 5.1 en 5.2) totdat de schuldenaar niet meer in verzuim is. De hoofdregel is dat voor intreden van verzuim nodig is dat de schuldenaar in gebreke wordt gesteld door middel van een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 lid 1 BW). Naast deze hoofdregel kan verzuim onder meer ook intreden als de schuldenaar niet binnen een fatale termijn nakomt (artikel 6:83 aanhef en onder a BW) en als een uit een onrechtmatige daad voortvloeiende verplichting of een verplichting tot schadevergoeding (in de zin van art. 6:74 BW) niet meteen wordt nagekomen (artikel 6:83 aanhef en onder b BW) en als de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat hij niet zal nakomen (artikel 6:83 aanhef en onder c BW). Voor meer informatie over verzuim zie onze blog van 31 december 2019 in de Serie contractenrecht. Voor handelstransacties geldt – kort gezegd – dat de wettelijke handelsrente verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom verschuldigd is met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan en als geen uiterste dag van betaling is overeengekomen vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen. Wieringa Advocaten is u graag van dienst Wilt u een vordering incasseren? Of hebt u vragen over rente, schadevergoeding of verzuim? Neem gerust contact met ons op. Wieringa advocaten is u graag van dienst.
Externe aansprakelijkheid raad van toezicht Posted on 6 januari 20237 januari 2023 by Joost Van der Grinten Wanneer kan een schuldeiser die zijn vordering op een stichting niet voldaan krijgt, een lid van de raad van toezicht aanspreken? Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beantwoordt deze vraag in zijn arrest van 27 december 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:11162). Hieronder bespreek ik dit arrest voor zover dat ziet op toezichthoudersaansprakelijkheid. Het arrest bevat nog tal van andere onderwerpen, maar die zijn niet bijzonder relevant voor deze blog. Vooraf: Interne aansprakelijkheid en aansprakelijkheid in geval van faillissement Artikel 2:300a BW geeft een regeling voor aansprakelijkheid van bestuurders en (interne) toezichthouders van stichtingen jegens de stichting en in geval van faillissement. Ten aanzien van bestuurders en toezichthouders van een stichting is artikel 2:138 lid 1 en leden 3 tot en met 10 BW van overeenkomstige toepassing. Dit artikel regelt de aansprakelijkheid in geval van faillissement. Op (kort gezegd) commerciële stichtingen is ook artikel 2:138 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing. Voor toezichthouders van een stichting geldt dat ook artikel 2:9 BW (interne aansprakelijkheid) van overeenkomstige toepassing is. In deze blog bespreek ik een andere vorm van aansprakelijkheid: de externe aansprakelijkheid van toezichthouders jegens crediteuren. Norm voor externe aansprakelijkheid raad van tezicht Het hof Arnhem-Leeuwarden beschrijft in zijn arrest van 27 december 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:11162) de taak van de (interne) toezichthouder en de norm voor externe toezichthoudersaansprakelijkheid. Het hof omschrijft de taak van de (interne) toezichthouder als volgt. “3.5 De taakvervulling en aansprakelijkheid van de raad van toezicht van een stichting is niet wettelijk geregeld. Doorgaans zijn de taken en bevoegdheden van de raad van toezicht van een stichting neergelegd in de statuten. De raad van toezicht is niet zelf gehouden tot nakoming van de verplichtingen van de onder toezicht staande rechtspersoon, maar moet zich laten inlichten, het bestuur adviseren en zo nodig ingrijpen.8 Daarbij mag de raad van toezicht in beginsel afgaan op de door het bestuur verstrekte informatie en uitgaan van de volledigheid en de juistheid daarvan. In bijzondere omstandigheden die van belang zijn voor het voortbestaan en de continuïteit van de rechtspersoon (zoals een slechte financiële situatie) moet de raad van toezicht het toezicht intensiveren. Dan mag niet langer genoegen worden genomen met de informatie die normaliter door het bestuur wordt verstrekt, maar moet de raad van toezicht aanvullende informatie vragen, kritische vragen stellen en doorvragen. Verder zal de raad van toezicht frequenter moeten gaan vergaderen, zowel afzonderlijk als met het bestuur. Ook kan het dan wenselijk zijn dat de raad van toezicht zich laat bijstaan door eigen adviseurs. De norm voor aansprakelijkheid van de (interne) toezichthouder omschrijft het hof als volgt. “3.6 De leden van een raad van toezicht van een stichting kunnen ook aansprakelijk zijn tegenover derden uit onrechtmatige daad. Uit het wezen van de rechtspersoon volgt dat zij in beginsel niet in privé aansprakelijk zijn voor een handelen of nalaten van de stichting dat uitsluitend de stichting als zodanig kan worden toegerekend. Dat is anders als zij persoonlijk een toe te rekenen onrechtmatige daad plegen. Het bepaalde in artikel 2:9 BW werkt door in de wijze waarop artikel 6:162 BW in dit geval moet worden toegepast. Ook hier geldt als maatstaf dat sprake moet zijn van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt van onbehoorlijk handelen.“ Daaraan voegt het hof nog een aanvullende voorwaarde voor aansprakelijkheid toe. “3.7 In de situatie dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur, is er evenmin ruimte voor het oordeel dat (een lid van) de raad van toezicht zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Het toezicht op het handelen en nalaten van het bestuur heeft dan niet gefaald.“ Net als voor bestuurders is voor externe aansprakelijkheid van de interne toezichthouder van een stichting vereist dat hem ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor aansprakelijkheid van de toezichthouder formuleert het hof nog een aanvullende voorwaarde. Het hof oordeelt dat voor aansprakelijkheid van de toezichthouder bovendien vereist is dat geoordeeld kan worden dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur door het bestuur. In de onderhavige procedure oordeelt het hof dat, omdat de aansprakelijkheid van het bestuur niet is komen vast te staan, niet kan worden geoordeeld dat de (interne) toezichthouder het verwijt kan worden gemaakt dat hij als toezichthouder onvoldoende toezicht heeft gehouden (r.o. 3.27). Ik meen dat de door het hof geformuleerde aanvullende voorwaarde niet als een harde regel moet worden geïnterpreteerd. De raad van toezicht heeft immers een eigen taak. Als een lid van de raad van toezicht tekort schiet in de uitoefening van zijn taak, aan hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en een derde lijdt schade veroorzaakt door dat tekortschieten, zou die derde zijn schade moeten kunnen verhalen op de betreffende toezichthouder. Ik zie niet in waarom het al dan niet behoorlijk vervullen van zijn taak door een ander orgaan daarin van doorslaggevende betekenis is. Zie ook Rechtbank Dordrecht 10 februari 1988 (ECLI:NL:RBDOR:1988:AC1289, NJ 1989/830): “Ook indien commissarissen bestrijden, dat van wanbeleid van de directie sprake is, kunnen zij op grond van hun eigen verantwoordelijkheid rechtstreeks worden aangesproken tot vergoeding van schade die is veroorzaakt doordat zij in de uitoefening van hun taak zijn tekort geschoten en die schade bij een behoorlijke uitoefening van hun taak had kunnen worden voorkomen (…).“ En Rechtbank Midden-Nederland 28 februari 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:723): “4.4. (…) Ook een toezichthouder die in de vervulling van zijn taak is tekortgeschoten kan aansprakelijk zijn voor de schade die daaruit voortvloeit, als hem terzake daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.“ Dit neemt niet weg dat in veel gevallen pas sprake zal zijn van toezichthoudersaansprakelijkheid als het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Wieringa advocaten is u graag van dienst Hebt u vragen over toezichthoudersaansprakelijkheid of bestuurdersaansprakelijkheid? Neem dan gerust contact met ons op. Wij hebben ruime ervaring met het adviseren van bestuurders en toezichthouders over aansprakelijkheidsrisico’s. Ook staan wij zowel bestuurders en toezichthouders als hun wederpartijen bij. Wieringa Advocaten is u graag van dienst. Deze blog is onderdeel van de Serie bestuurdersaansprakelijkheid.
Let op: deponeer uw jaarrekening 2021 tijdig, uiterlijk op 31 december 2022 Posted on 14 december 202214 december 2022 by Joost Van der Grinten In ons blog van 17 oktober 2022 brachten wij de deponeringsplicht onder de aandacht. Artikel 2:394 lid 3 BW geeft 12 maanden na afloop van het boekjaar als maximale termijn waarbinnen de jaarrekening moet zijn gedeponeerd. Bij een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar dient de jaarrekening 2021 dus uiterlijk op 31 december 2022 te zijn gedeponeerd. De wet verbindt vergaande gevolgen aan het niet tijdig voldoen aan deze deponeringsplicht. Voor een uitgebreidere weergave wordt verwezen naar bovengenoemde blog en ons blog over bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement. 31 december 2022 komt steeds dichterbij. Zorg dus dat u niet te lang meer wacht met het deponeren van uw jaarrekening 2021.
Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid Posted on 28 oktober 20228 november 2022 by Joost Van der Grinten Als een persoon namens een ander een rechtshandeling aangaat terwijl hij niet vertegenwoordigingsbevoegd is, is de ander in beginsel niet gebonden aan die rechtshandeling. Dit is anders als de wederpartij erop mocht vertrouwen dat er wel een bevoegdheid was op grond waarvan rechtsgeldig werd vertegenwoordigd. We spreken dan over schijn van vertegenwoordingsbevoegdheid. In deze blog behandelen wij het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1456). De Hoge Raad bevestigt eerdere rechtspraak over toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Volmacht en schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (artikel 3:60 lid 1 BW). Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan (artikel 3:61 lid 2 BW). Het vertrouwen van de derde op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de (pseudo-)gevolmachtigde kan zijn ontstaan door een verklaring of gedraging van de (pseudo-)volmachtgever. De gedraging kan ook bestaan uit een niet-doen en kan ook plaatsvinden ná de totstandkoming van de rechtshandeling (HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119, onze blog van 5 juni 2015). Daarnaast kan schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook ontstaan als de omstandigheden die daarvoor aanleiding geven voor risico van de pseudo-volmachtgever dienen te komen (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671). Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142). Uitspraak Hoge Raad van 14 oktober 2022 In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1456) ging het om de vraag of een zorgverzekeraar en een zorginstelling een zorgovereenkomst hadden gesloten. De zorginstelling meende van niet; de zorgverzekeraar meende van wel. Namens de zorginstelling was de overeenkomst getekend door een persoon die niet vertegenwoordigingsbevoegd was. De rechtbank stelt de zorgverzekeraar in het gelijk, het hof de zorginstelling. Het hof kwam tot het oordeel dat er geen sprake was van volmacht en ook niet van schijn van volmachtverlening. De zorgverzekeraar gaat in cassatie. De zorgverzekeraar klaagt, met succes, dat het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd het beroep van de zorgverzekeraar op schijn van vertegenwoordingsbevoegdheid heeft verworpen. De Hoge Raad oordeelt als volgt. “3.2 Indien het hof voor de verwerping van het beroep op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid beslissend heeft geacht dat de beide bestuurders van [de zorginstelling] deze schijn in elk geval niet tegenover [de zorgverzekeraar] hebben gewekt, op de grond dat het contact met [de zorgverzekeraar] uitsluitend is verlopen via [manager algemene zaken van de zorginstelling], dan is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan [de zorginstelling] kan immers ook plaats zijn ingeval [de zorgverzekeraar] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die [de zorginstelling] betreffen en voor risico van [de zorginstelling] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Van zodanige feiten en omstandigheden kan ook sprake zijn ingeval van een niet-doen, waaronder het laten voortbestaan van een bepaalde situatie.” Dit is in lijn met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. Wieringa Advocaten Ook rechtshandelingen verricht door een persoon die niet vertegenwoordigingsbevoegd is, kunnen binden. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Hebt u vragen over volmacht of schijn van vertegenwoordingsbevoegdheid? Neem gerust contact met ons op. Wij zijn u graag van dienst! Voor een meer algemeen overzicht van de belangrijkste onderwerpen bij het contracteren verwijzen wij naar de Serie contractenrecht.
Denkt u eraan uiterlijk 31 december 2022 uw jaarrekening 2021 te deponeren? Posted on 17 oktober 20229 november 2022 by Joost Van der Grinten Hebt u uw jaarrekening over het boekjaar 2021 al gedeponeerd? Niet, of te laat, deponeren van uw jaarrekening kan verstrekkende gevolgen hebben! Termijnen De meeste ondernemingen hebben een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar. Op grond van artikel 2:210 BW maakt het bestuur jaarlijks binnen 5 maanden na afloop van het boekjaar, behoudens verlenging van deze termijn met ten hoogste 5 maanden door de algemene vergadering, een jaarrekening op. Na uitstel van 5 maanden bedraagt de maximale termijn voor het opmaken van de jaarrekening dus 10 maanden. De jaarrekening wordt vervolgens vastgesteld door de algemene vergadering. De wet bevat geen termijn voor het vaststellen van de jaarrekening. Wel bepaalt artikel 2:394 lid 1 BW dat de jaarrekening binnen 8 dagen na de vaststelling, openbaar dient te worden gemaakt. Lid 2 van datzelfde artikel bepaalt dat als de jaarrekening niet binnen 2 maanden na afloop van de voor het opmaken voorgeschreven termijn (welke maximaal 10 maanden is) is vastgesteld door de algemene vergadering, de (door het bestuur opgestelde maar nog niet door de algemene vergadering vastgestelde) jaarrekening moet worden gedeponeerd. Artikel 2:394 lid 3 BW geeft 12 maanden na afloop van het boekjaar als maximale termijn waarbinnen de jaarrekening moet zijn gedeponeerd. Bij een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar dient de jaarrekening 2021 dus uiterlijk op 31 december 2022 te worden gedeponeerd. Van belang is evenwel dat artikel 2:210 lid 5 BW bepaalt dat in het geval alle aandeelhouders tevens bestuurder zijn, de ondertekening van de jaarrekening door de bestuurders eveneens geldt als vaststelling van de jaarrekening door de algemene vergadering, mits er wordt voldaan aan enkele andere vereisten. Dat heeft tot gevolg dat – strikt genomen – de termijn in dat geval wordt ingekort tot 10 maanden en 8 dagen, en de uiterste datum voor deponering van de jaarrekening 2021 dus 8 november 2022 is. In de rechtspraak wordt vooralsnog echter (voornamelijk) aangesloten bij de 12-maandentermijn van artikel 2:394 lid 3 BW. Gevolgen niet tijdig deponeren Het niet (tijdig) deponeren van de jaarrekeningen kan verstrekkende gevolgen hebben. Het is bijvoorbeeld een economisch delict (artikel 1 onderdeel 4 Wet op de economische delicten). Voor de praktijk veel belangrijker echter, is de sanctie van artikel 2:248 BW. Dat artikel bepaalt dat in geval van faillissement iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor het volledige faillissementstekort indien het bestuur onbehoorlijk heeft bestuurd en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement (zie ook onze blog van 3 november 2017). Indien het bestuur niet aan de deponeringsplicht heeft voldaan staat op grond van artikel 2:248 BW vast dat het bestuur onbehoorlijk heeft bestuurd en wordt vermoed dat het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Indien de bestuurders er niet in slagen dit vermoeden te weerleggen, zijn zij in dat geval dus hoofdelijk aansprakelijk voor het gehele faillissementstekort. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen. Uit de rechtspraak blijkt echter dat de term “onbelangrijk verzuim” een nogal casuïstisch karakter heeft. Bestuurdersaansprakelijkheid Ik verwijs tevens naar onze blog over deze vorm van bestuurdersaansprakelijkheid en meer in het algemeen naar onze Serie Bestuurdersaansprakelijkheid. Tot slot Kortom: 8 november en 31 december 2022 zijn niet ver weg – dus zorg dat u niet te lang meer wacht met het deponeren van uw jaarrekening 2021. PS De deponeringsplicht geldt voor B.V.’s, N.V.’s, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, vof’s en cv’s waarvan alle beherende vennoten buitenlandse kapitaalvennoten zijn, sommige (commerciële) verenigingen en stichtingen, buitenlandse rechtspersoon met vestigingen in Nederland die in het land van herkomst ook een jaarrekening moeten publiceren en formeel buitenlandse vennootschappen (artikel 2:360 BW). Van de hierboven beschreven ondernemingsvormen komt de B.V. het meest voor. Omdat de B.V. het meeste voorkomt, ga ik in deze blog uit van een B.V. Let op: sommige termijnen verschillen voor de verschillende rechtspersonen.