icon

Laat ze vrij (2)

Het zal u niet zijn ontgaan dat de beide Telegraaf journalisten die eerder deze week op last van de Rechter Commissaris (RC) werden gegijzeld omdat zij weigerden hun bronnen te noemen inmiddels door de Rechtbank zijn vrijgelaten. Eergisteren schetste ik in een bijdrage op dit weblog het juridische kader waarbinnen de afweging gijzelen-vrijlaten moest worden gemaakt. Hoe heeft de Haagse Rechtbank zich in dat spectrum bewogen?

Uit de uitspraak blijkt allereerst dat de gijzeling door de RC was bevolen op expliciet verzoek van de raadslieden van de verdachten in de strafzaak waarin de getuigen werden gehoord. De Officier van Justitie heeft zich achter dat verzoek geschaard, stellende dat “de rechter-commissaris consequent moet zijn en ook de volgende stap moet zetten. Het zonder wettige grond weigeren te antwoorden betekent gijzeling. Dat is alleen anders wanneer gijzeling een volstrekt kansloze exercitie is. De officier van justitie vindt dat in casu niet het geval“.
Bij de behandeling door de Rechtbank was de Officier van Justitie inmiddels kennelijk een andere mening toegedaan. Op deze zitting verklaarde de Officier vanochtend namelijk dat: “naar het oordeel van het OM het disproportioneel is om de getuige te dwingen. Het onderzoek (waarover de journalisten kunnen verklaren) gaat niet meer om nationale veiligheid. De journalisten hebben hun stukken afgestaan en daarmee is namelijk die zwaarte in hun richting van de baan“.

In zijn uiteindelijke afweging haalde de Rechtbank, zoals verwacht, de in mijn vorige bijdrage al genoemde uitspraken van het EHRM in de Goodwin-zaak en van de HR uit hetzelfde jaar aan. Uitgangspunt is volgens deze jurisprudentie dat een journalist zijn bronnen niet hoeft te noemen, maar daarop zijn uitzonderingen. Een dergelijke uitzondering, een zeer zwaarwegend belang op openbaarmaking, doet zich naar het oordeel van de Rechtbank in dit geval niet voor:
De raadkamer is van oordeel dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan het vereiste om inbreuk te maken op het verschoningsrecht van de journalist. In de strafzaken waarin de getuige een verklaring zou moeten afleggen gaat het in de kern van de zaak om de vraag of de verdachten de hen verweten strafbare feiten hebben begaan. De raadkamer merkt hierbij op dat het onrechtmatig uit de invloedsfeer van de AIVD geraken van geheime stukken reeds door middel van publicaties in de media bekend was geworden. Het gaat in onderhavige zaak dan ook niet om het voorkomen hiervan. Naar het oordeel van de raadkamer is, gelet op het voorgaande, de staatsveiligheid thans niet in het geding. De raadkamer is dan ook van oordeel dat een inbreuk in deze zaak op het verschoningsrecht van de getuige niet toelaatbaar is.

Met andere woorden: het gaat in deze zaak alleen maar om de vraag of de drie verdachte AIVD'ers degenen zijn die staatsgeheime informatie hadden gelekt. Het gaat niet (meer) om dat lekken zelf. Het zware belang van de staatsveiligheid speelt daarom in deze zaak niet. Inbreuk maken op het verschoningsrecht van de journalist is dan een te zwaar middel.

Daarmee zijn kool en geit gespaard. In deze zaak ging het (veel) te ver om het verschoningsrecht te overrulen en daartoe gijzeling in te zetten. Er zijn echter nog altijd wel degelijk omstandigheden denkbaar waarin dat wel zou kunnen, namelijk daar waar zwaarwegende andere belangen in het geding zijn. In Amerika zou men zeggen: “The system has worked” (al had het best wat sneller en voor de betrokkenen minder ingrijpend mogen werken).

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Laat ze vrij (2)

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief