icon

Geldvordering in kort geding

In een eerdere bijdrage zagen wij dat door middel van een kort geding procedure bij de rechter een snelle, doch voorlopige uitspraak kan worden ontlokt, die daarna een basis kan zijn voor het tot stand komen van een minnelijke regeling, of het voortzetten van een procedure voor de 'bodemrechter'. Vaak wordt deze procedure gebruikt om een vordering tot betaling van een geldsom (of voorschot van de schadevergoeding) in te stellen. Gelet op het voorlopige karakter van de uitspraak in kort geding, wordt deze vordering door de rechter aan een bepaalde toets onderworpen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad is ontwikkeld (HR 28 mei 2004, NJ 2004, 602).

Voor de vraag of plaats is voor toewijzing van een geldvordering in kort geding, zal de voorzieningenrechter moeten onderzoeken of 1) het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, 2) uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en 3) het risico van onmogelijkheid van terugbetaling (het restitutierisico) – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing niet in de weg staat. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat de verschuldigdheid van de vordering vaststaat, zal hij moeten overgaan tot afweging van de belangen van de partijen en tot beoordeling van het restitutierisico.

1) Bij de beoordeling van de verschuldigdheid van de vordering zal de voorzieningenrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval een voorlopig oordeel moeten geven over de waarschijnlijkheid van eisers interpretatie van de feiten. Bij twijfel omtrent de feiten zal de rechter de geldvordering afwijzen. Het feit dat in een bodemprocedure van bepaalde stellingen nog bewijs moeten worden geleverd door de partij op wie de bewijslast rust, is voor de rechter onvoldoende grond om uit te gaan van de onjuistheid van die stellingen.

2) Bij de beoordeling of uit hoofde van onverwijlde spoed een voorlopige voorziening nodig is, zal de voorzieningenrechter zich van geval tot geval moeten afvragen of de afloop van een bodemprocedure kan worden afgewacht.

3) De belangen die bij een geldvordering in kort geding tegenover elkaar staan, zijn enerzijds het gestelde spoedeisend belang van de eiser en anderzijds het belang van de gedaagde dat niet een bedrag wordt betaald dat achteraf niet verschuldigd blijkt te zijn en dan niet meer teruggegeven kan worden. Het spoedeisend belang van een eiser kan twee redenen hebben. Enerzijds kan het belang erin gelegen zijn dat zekerheid van betaling wordt verkregen doordat het geld wordt onttrokken aan de beschikkingsmacht van de gedaagde. Anderzijds kan het belang erin gelegen zijn dat de eisende partij het geld zelf nodig heeft om bijvoorbeeld daarmee haar eigen schuldeisers te kunnen voldoen. In dit geval is de afweging van het spoedeisend belang tegenover het restitutierisico lastig: hoe harder de eisende partij het geld nodig heeft, des te groter het restitutierisico juist kan zijn. Dat betekent dat naarmate de vordering aannemelijker is, de kans geringer is dat ooit tot restitutie zal moeten worden overgegaan.

De bovenstaande toets laat zien dat toewijzing van een geldvordering in kort geding door de voorzieningenrechter vooral afhangt van de beoordeling van de verschuldigdheid van de vordering.
Een praktijkvoorbeeld voor deze toetsing is het vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Arnhem van 4 december 2009. Hij heeft een vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding (€ 20.400.000,00) waarvan de rechtbank in een tussenvonnis in de tegelijk lopende bodemprocedure heeft geoordeeld dat het toewijsbaar was, afgewezen. Dat het bestaan en de omvang van de vordering aannemelijk was, stond voor de voorzieningenrechter om die enkele reden niet vast.

Het feit dat de rechtbank in de bodemprocedure naast het feit dat in het tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist dat de vordering tot een bedrag van € 20.400.000,00 toewijsbaar was, ook de mogelijkheid tot hoger beroep heeft opengesteld en dat hoger beroep ook ingesteld was, heeft de voorzieningenrechter tot de conclusie geleid dat een ander oordeel in hoger beroep mogelijk was. Daarnaast oordeelde hij dat de eiser niet in de positie verkeerde dat zij een onmiddellijke behoefte aan betaling van het voorschot had, maar dat het vooral om een symbolische actie ging. Daartegenover stond het belang van de gedaagde die bij toewijzing van de vordering aan de eiser zonder vermogen zou komen te staan en de procedure in hoger beroep niet langer zou kunnen voortzetten.

Bovendien zou toewijzing van de vordering tot onomkeerbare situaties leiden (executoriale verkoop van de woning van gedaagde) en zou hij de veroordeling alleen moeten dragen omdat de medegedaagden die in de bodemprocedure hoofdelijk aansprakelijk werden gehouden, in deze procedure buiten schot zouden blijven. Toewijzing van de vordering zou de belangen van de gedaagde schaden en zou de kennelijke beslissing van de bodemrechter waarbij de mogelijkheid tot hoger beroep was opengesteld, doorkruisen.

De voorzieningenrechter heeft dus de vordering 1) niet voldoende aannemelijk geacht, 2) de spoedeisendheid van de eiser betwist en 3) een restitutierisico – bij afweging van de belangen van partijen – aanwezig geacht.


Maria van Bladel is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied handel- en ondernemingsrecht.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Geldvordering in kort geding

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief