icon

Lindenbaum / Cohen 100 jaar

Hoge Raad, 31 januari 1919, NJ 1919, 161. Dit is de enige rechterlijke uitspraak waarvan ik de datum uit mijn hoofd ken. Het is de datum van het arrest Lindenbaum / Cohen, dat vandaag precies 100 jaar geleden een enorme boost gaf aan de rechtsontwikkeling in Nederland.
Al jaren voorspelde ik bij de behandeling van het arrest aan mijn studenten dat er bij dat eeuwfeest wel iets bijzonders zou worden georganiseerd. En inderdaad: naast een wat obligaat symposium gaat er ook een opera in première, geschreven en uitgevoerd door leden en medewerkers van de Hoge Raad zelve! Ik mag hopen dat het acht uur journaal er vanavond mee opent.

Einde van het legisme

Het moge duidelijk zijn: Lindenbaum / Cohen is niet zomaar een arrest. Het is ongetwijfeld het bekendste arrest uit de hele Nederlandse jurisprudentie. Het zette het gehele leerstuk van de onrechtmatige daad op zijn kop en gaf de rechter veel meer vrijheid om maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen in zijn of haar oordeel te betrekken. Het betekende het einde van het legisme: het zich strak op de wet (en uitsluitend de wet) baseren bij de oordeelsvorming.

Tot welke consequenties dat legisme kon leiden was enkele jaren daarvoor nog duidelijk geworden in een andere uitspraak van de Hoge Raad, die van de “Zutphense juffrouw” d.d. 10 juni 1910 (klik hier voor de originele weergave in het Weekblad van het Recht). De casus was daar eigenlijk veel aardiger dan bij het latere Lindenbaum / Cohen.

De Zutphense juffrouw

Het had gevroren in Zutphen, in de nacht van 4 op 5 januari 1909. Daardoor was een waterleiding gesprongen in een pakhuis waar leer lag opgeslagen. Het uitstromende water dreigde dat leer flink te beschadigen, tot chagrin van de eigenaar, Nijhof. De hoofdkraan moest dus dicht, maar die bevond zich niet in het pakhuis, maar op de daar bovenliggende etage, waar juffrouw Marietje de Vries woonde. Nijhof belde in paniek bij haar aan, waarop wel een raam werd geopend en een hoofd verscheen. Maar op het verzoek van Nijhof om de kraan dicht te draaien of hem daartoe toe te laten volgde een pertinente weigering “onder voorgeven dat het maar praatjes waren om haar van haar nachtrust te berooven en dat men den volgenden morgen kon terugkomen, op welke weigering zij zelfs niet terugkwam toen Nijhof haar zeide: ‘juffrouw, bedenk wat u doet, want er ontstaat een enorme schade.

Nijhof spoedde zich daarop naar de politie en is daarop teruggekeerd waarna door mevrouw de Vries “op herhaald aandringen en na nog eenig verzuim en het uiten van een aantal scheldwoorden toegang aan Nijhof is verleend”, waarop deze de kraan kon dichtdraaien. Er waren inmiddels echter twintig minuten verstreken en het leer was onherstelbaar beschadigd. Volgens de Hoge Raad hoefde mevrouw de Vries deze schade niet te vergoeden, vanuit de overweging:
“dat door zodanige daden en nalatigheden […] wel in strijd met hetgeen zakelijk en maatschappelijk betaamt kan zijn gehandeld; dat echter de toepasselijkheid van [de wetsartikelen over de onrechtmatige daad] niet daardoor wordt bepaald, maar afhangt van de bevinding of hetzij de daad, hetzij het verzuim al dan niet in strijd is met des daders rechtsplicht of inbreuk maakt op eens anders recht”.

“Onrechtmatig = onwetmatig”

Dáár moest volgens de Hoge Raad naar worden gekeken. De “bloot passieve houding” van mevrouw de Vries kon niet als een inbreuk op de rechten van Nijhof worden aangemerkt. Dan blijft alleen nog een strijd met de rechtsplicht van de Vries over. Zo’n rechtsplicht moest volgens de Hoge Raad dan een “wettelijke plicht” zijn tot het afwenden van schade. En zo’n plicht bestond alleen in bijzondere gevallen (met name in het Wetboek van Strafrecht) en was hier niet aan de orde.

Dus, kort samengevat: een passieve houding als die van mevrouw de Vries kan geen inbreuk op een recht van Nijhof inhouden en er staat nergens in de wet dat je in een situatie als deze de plicht hebt een kraan dicht te draaien; conclusie: geen onrechtmatige daad (en dus geen verplichting tot schadevergoeding).

Een storm van protest ging door juridisch Nederland. Dit was toch wel het legisme ten top. Onrechtmatig = onwetmatig en daarbuiten is er geen enkele ruimte, zo leek. Dit terwijl gezaghebbende juristen als de Utrechtse hoogleraar Willem Molengraaff, al vanaf de jaren 1880 tegen deze beperkte opvatting fulmineerden.

Lindenbaum / Cohen

Eindelijk ging de Hoge Raad op 31 januari 1919 dan “om”, zoals dat heet. De casus was wat minder spectaculair dan bij de Zutphense juffrouw. Het ging hier “gewoon” om bedrijfsspionage. Cohen had vroeger bij de drukkerij van Lindenbaum gewerkt maar was inmiddels een eigen bedrijf begonnen. Hij kocht een personeelslid van Lindenbaum om teneinde informatie te verkrijgen over uitgebrachte offertes. Ook hier geen inbreuk op enig (eigendoms- of auteurs-) recht. En een wettelijk verbod op bedrijfsspionage was er ook niet. De zaak had dus makkelijk zo kunnen aflopen als bij de Zutphense juffrouw. Het Gerechtshof Amsterdam had ook al in die richting geoordeeld.

Maar zo niet de Hoge Raad. Deze oordeelt nu dat de oude opvatting te beperkt is en
dat onder onrechtmatige daad is te verstaan een handelen of nalaten, dat òf inbreuk maakt op eens anders recht, òf in strijd is met des daders rechtsplicht òf indruischt, hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijke verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, terwijl hij door wiens schuld tengevolge dier daad aan een ander schade wordt toegebracht, tot vergoeding daarvan is verplicht”.

Maatschappelijk betamelijke zorgvuldigheid

Er wordt dus een complete categorie toegevoegd naast de oude twee. Onrechtmatig is óók een handelen of nalaten dat indruist tegen de goede zeden of tegen de maatschappelijk betamende zorgvuldigheid. Wat is dat? Dat is het mooie: dat kan de rechter afleiden uit zijn of haar voeling met de (ontwikkelingen in de) maatschappij. In één klap is het onrechtmatigedaadsrecht daarmee veel meer “rechtersrecht” geworden. Wie wil weten wat vandaag de dag onrechtmatig is komt er niet met louter in de wet kijken maar zal goed in de jurisprudentie moeten duiken. In de wet staat niet veel meer dan een bewerking van de bovenstaande formule van de Hoge Raad. In 1992 is die bij de hercodificatie van het Burgerlijk Wetboek in artikel 6:162, lid 2 BW beland.

Aan bovengenoemde hoogleraar Molengraaff kwam de eer toe een noot te schrijven bij de publicatie van het arrest in het weekblad Nederlandse Jurisprudentie. Hij sloot af met de volgende lange zin, die het belang van het arrest fraai weergeeft:

“Wie inziet, dat de mogelijkheid eener volledige beschrijving van het recht een waan is, omdat niemand, óók niet de wetgever, de geheele rechtsstof kan beheerschen en alle mogelijkheden kan overzien, dat dus iedere beschrijving van het recht, ook die in ons Burgerlijk Wetboek wordt gegeven, noodzakelijk onvolledig en gebrekkig is, moet er zich in verheugen, dat de Hooge Raad de opvatting van art. 1401 heeft aanvaard, die het den rechter mogelijk maakt, het gedrag van eenen mensch tegenover den anderen te toetsen ook aan de onbeschreven regels, welke men naar onze door ons zedelijk en ons rechtsbewustzijn gedragen, begrippen van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, tegenover elkander behoort in acht te nemen.
Er is door ons hoogste rechtscollege zelden een arrest gewezen, waarvan zoo heilzame invloed op ons rechtsleven mag worden verwacht”

De opera

Vice-president Ernst Numann, de schrijver van het libretto van de opera die leden en medewerkers van de Hoge Raad hedenmiddag opvoerden, moet zich door het bovenstaande hebben laten inspireren. Hij dichtte terecht:

“Een eeuw al doet de Hoge Raad het écht:
Hij schrijft het ongeschreven recht!”

(Voor bedrijfsspionage hoeft dat inmiddels niet meer. Sinds afgelopen najaar hebben we daarvoor de Wet bescherming bedrijfsgeheimen, ter uitvoering van, alweer, een Europese Richtlijn.)

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Lindenbaum / Cohen 100 jaar

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief