Bronnen van corporate governance

Wat is corporate governance?

Het Nederlandse bedrijfsleven discussieert al jarenlang over (het gebrek aan) transparantie in de bestuurlijke top van het bedrijfsleven en de wijze waarop en de mate waarin toezicht op de bestuurlijke top wordt gehouden en de bestuurlijke top verantwoording aflegt. Er wordt met andere woorden gediscussieerd over wat goede corporate governance is.

Hoewel er geen vaste definitie van corporate governance in Nederland bestaat, wordt corporate governance vaak beschreven als de organisatie van het bestuur en het toezicht daarop. Corporate governance regelt de verhoudingen tussen (vennootschaps-)organen en stakeholders die betrokken zijn bij de betreffende rechtspersoon.

De term corporate governance is wellicht vooral bekend bij (beurs-)genoteerde vennootschappen, vanwege de Corporate Governance Code waaraan beursgenoteerde vennootschappen zich dienen te houden. In de laatste jaren zijn echter ook andere rechtspersonen, zoals coöperaties, in toenemende mate aandacht gaan besteden aan de verhoudingen tussen de organen zoals het bestuur, de raad van commissarissen en de algemene vergadering.

In het kader van de Blogserie Corporate Governance ga ik in dit blog in op de bronnen van corporate governance.

Bronnen van corporate governance

De overheid heeft een aantal wetten gemaakt waarin corporate governance is geregeld. Zo regelt Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (getiteld “Rechtspersonen”) de verhoudingen tussen (vennootschaps-)organen en kent het Boek 2 diverse bevoegdheden en verplichtingen toe aan (vennootschaps-)organen. Ook valt te denken aan de Wet op het financieel toezicht waarin het toezicht op diverse financiële instellingen (zoals banken en verzekeraars) is geregeld.

Naast de wetten die de overheid heeft gemaakt, kwam in 1996 de vraag op of het evenwicht tussen toezicht, bestuur en aandeelhouders binnen beursgenoteerde vennootschappen houdbaar was tegen de achtergrond van de internationalisering van de Nederlandse economie. Dit leidde tot de totstandkoming van de eerste Nederlandse Corporate Governance Code in 2003. Het doel van de Corporate Governance Code is volgens de inmiddels meermaals herziene Corporate Governance Code “het met of in relatie tot wet- en regelgeving bewerkstelligen van een deugdelijk en transparant stelsel van checks and balances binnen Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen en het daartoe reguleren van de verhoudingen tussen het bestuur, de raad van commissarissen en de algemene vergadering/aandeelhouders.”

De Corporate Governance Code fungeert als een richtsnoer voor Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen waarin principes en best practices staan waaraan Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen zich moeten houden (of in elk geval moeten motiveren waarom zij van bepaalde richtlijnen afwijken). De principes in de Corporate Governance Code omvatten algemene opvattingen over wanneer sprake is van goede corporate governance. Deze principes worden nader uitgewerkt in de best practice bepalingen in de Corporate Governance Code, die een zekere normstelling (“gedragsregels”) creëren voor het gedrag van bestuurders en commissarissen, tevens in relatie tot aandeelhouders en externe accountants.

In Nederland ontstond voorts bij diverse branches de behoefte om sectorale governance codes te ontwikkelen. Deze codes zijn een vorm van zelfregulering door de branches die het mogelijk maken voor de branches om concreet in te spelen op ontwikkelingen in hun branche, aangezien de Corporate Governance Code dit niet doet. Zo heeft de BoZ (Brancheorganisaties Zorg) de Governancecode Zorg samengesteld waarin specifieke richtlijnen voor de zorgbranche worden gegeven. Hoewel ook de sectorale governance codes als richtsnoer dienen, kan hun status wel worden versterkt als de overheid in de wetgeving naar deze sectorale governance codes verwijst.

Door het bestaan van talrijke sectorale governance codes, de Nederlandse Corporate Governance Code en diverse wetten waarin corporate governance wordt geregeld, kan het een hele klus zijn om te ontdekken welke bepalingen er voor uw bedrijf gelden. Onder meer de toenemende overlap tussen wet- en regelgeving en de juridificering van de Nederlandse Corporate Governance Code zijn naar aanleiding van een recentelijke verkenning aandachtspunten gebleken voor de toekomstbestendigheid van het Nederlandse corporate governance-stelsel. Mocht u vragen hebben over corporate governance binnen uw bedrijf, neem gerust contact met ons op of bekijk onze Blogserie Corporate Governance.

Verbeurde dwangsom ook een steunvordering?

Inleiding

De Hoge Raad heeft op 17 november 2023 een arrest (ECLI:NL:HR:2023:1569) gewezen. Centraal in dit arrest staat de vraag of verbeurde dwangsommen kunnen dienen als steunvordering voor een faillissementsverzoek ex artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet. In deze bijdrage nemen wij het arrest van de Hoge Raad onder de loep.

Steunvordering, hoe zat het ook alweer?

Voor de faillietverklaring van een schuldenaar is, naast de vordering van de aanvrager van het faillissement, minimaal één vordering van een andere schuldeiser nodig (ook wel het pluraliteitsvereiste). Deze vordering van de andere schuldeiser wordt ook wel de steunvordering genoemd. Daarnaast moet de schuldenaar in de toestand verkeren te hebben opgehouden met betalen.

Aan de steunvordering worden geen strenge eisen gesteld. Zo hoeft de vordering niet opeisbaar te zijn, hoeft de hoogte van de vordering niet vast te staan en hoeft de steunvordering geen belang te hebben bij het faillissementsverzoek.  

Feiten

In de onderhavige procedure heeft HTC Wallonie SA (“HTC”) verzocht Turner Waste Intermediate BV (“TWI”)  failliet te verklaren. Aan haar verzoek legt HTC ten grondslag dat zij een vordering heeft op TWI, dat TWI meerdere schulden onbetaald laat en dat TWI verkeert in een toestand dat zij heeft opgehouden te betalen. De rechtbank waar HTC haar verzoek heeft ingediend, verklaart TWI failliet.

TWI tekent hoger beroep aan, stelt dat geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers en dat daarom de faillietverklaring moet worden vernietigd. Zij betoogt namelijk dat vóór de mondelinge behandeling in hoger beroep, TWI een regeling heeft getroffen met de schuldeiser van de steunvordering en met een andere schuldeiser die haar vordering ná faillietverklaring had ingediend. Volgens TWI is enkel nog sprake van een vordering van HTC, waardoor niet wordt voldaan aan het pluraliteitsvereiste.  

Echter, de curator van TWI heeft ná de mondelinge behandeling in hoger beroep aan het hof gemeld dat de Vlaamse overheid een vordering op TWI heeft ingediend met een hoogte van circa € 260.000 wegens verbeurde dwangsommen.

Met betrekking tot dwangsommen geldt een bijzondere regel. Uit artikel 611e lid 2 Rv volgt dat dwangsommen die vóór faillietverklaring verbeurd zijn, niet worden toegelaten in het passief van het faillissement. Deze bepaling heeft tot gevolg dat een faillissementsaanvraag niet alleen kan worden gebaseerd op een vordering van verbeurde dwangsommen. Volgens het hof neemt dit echter niet weg dat een dergelijke vordering wél als steunvordering kan worden gebruikt. Immers, er is in de onderhavige kwestie al een vordering van HTC, aldus het hof. Het vonnis tot faillietverklaring wordt daarom door het hof bekrachtigd. TWI gaat in cassatie tegen het oordeel van het hof.

Oordeel Hoge Raad

TWI voert in cassatie aan dat uit het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2146 (Verhees/Octrooibureau Zuid)) weliswaar volgt dat artikel 611e lid 2 Rv zich niet ertegen verzet dat een dergelijke vordering van verbeurde dwangsommen wordt gebruikt als steunvordering, maar dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1681 (ABN AMRO/Berzona)) daarvan is teruggekomen. In dat laatste arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor een steunvordering voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend. Op grond daarvan stelt TWI dat een dwangsomvordering niet als steunvordering kan worden gebruikt aangezien dwangsommen niet ter verificatie in een faillissement kunnen worden ingediend.  

De Hoge Raad oordeelt dat het betoog van TWI berust op een onjuist rechtsopvatting en overweegt het volgende:

Art. 611e Rv verzet zich niet ertegen dat een vordering van een derde ter zaken van voor de faillietverklaring verbeurde dwangsommen door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering”.

Op grond van het voornoemde is de conclusie dat een vordering van verbeurde dwangsommen kan worden gebruikt als steunvordering bij de aanvraag van een faillissement. Daarmee maakt de Hoge Raad in het onderhavige arrest duidelijk dat hij in het arrest ABN AMRO/Berzona niet is teruggekomen van zijn arrest Verhees/Octrooibureau Zuid.

Afsluitend

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het adviseren op het gebied van het insolventierecht. Wij zijn u graag van dienst.

‘Geheime’ stukken in het bestuursrecht – hoe gaat de rechter hiermee om?

‘Het recht op een eerlijk proces’ is een fundamenteel recht dat in meerdere internationaalrechtelijke kaders is verankerd (zie bijvoorbeeld artikel 6 EVRM en artikel 47 EU Grondrechtenhandvest). Hierin ligt onder andere besloten het recht om kennis te nemen van de stukken die bij de rechter zijn ingediend. Een uitzondering op dit recht vormt de mogelijkheid voor een procespartij om in het bestuursrecht stukken in te dienen bij de rechter, waarbij deze niet of beperkt mogen worden gedeeld met de andere procespartijen. In deze blog worden de procedure en criteria hiervoor op een rijtje gezet.

Artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 8:29 Awb bepaalt dat partijen, die verplicht zijn inlichtingen te geven of stukken te verstrekken, kunnen mededelen dat alleen de bestuursrechter hiervan kennis mag nemen. Zo’n mededeling moet aan aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • Er moet sprake zijn van gewichtige redenen;
  • Voor bestuursorganen geldt dat die gewichtige redenen er in ieder geval niet zijn als zij op grond van de Wet open overheid (Woo) wel een verplichting hebben om de informatie te verstrekken.
  • Er moet toestemming zijn van andere partijen voordat de rechter die de zaak behandelt de geheime informatie in zijn beoordeling betrekt. Wordt deze toestemming geweigerd, dan moet de zaak worden verwezen naar aan andere kamer.

Procedure procesreglement bestuursrecht rechtbanken

De eisen die worden gesteld aan en de werkwijze van de rechtbank bij de indiening van ‘geheime’ stukken die alleen zijn bedoeld voor de bestuursrechter zijn neergelegd in het Procesreglement bestuursrecht, in het bijzonder in artikelen 2.8. Voor procespartijen die ‘geheime’ stukken met beperkte kennisneming door de bestuursrechter willen indienen, gelden kort gezegd de volgende voorschriften:

  • Motivering beperkte kennisneming in afzonderlijk stuk en ‘geheime’ stukken aanleveren op papier in gesloten envelop. Deze stukken bewaart de rechtbank doorgaans in een kluis;
  • Gaat het slechts om passages van stukken, dan moet er een (gelakte) versie worden verstrekt die wel mag worden doorgezonden aan de andere partijen;
  • Als zelfs ook de motivering in aanmerking zou moeten komen voor beperkte kennisneming (omdat anders bijvoorbeeld toch een deel van de ‘geheime informatie’ dreigt te worden prijsgegeven), dan moet ook dit door die partij worden toegelicht. Deze motivering moet dan apart in een gesloten envelop worden aangeleverd, maar ook een aparte versie van de motivering die wel mag worden doorgestuurd naar de andere partijen;
  • De andere partijen worden door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om binnen twee te reageren op het verzoek tot beperkte kennisneming;
  • De rechter neemt binnen vier weken een beslissing over de beperkte kennisneming, hieruit moet duidelijk blijken welke rechter deze beslissing heeft genomen (let op: van belang voor vervolg voor de inhoudelijke behandeling);
  • Vindt de rechter de beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd, dan stelt hij de partij die de stukken heeft ingediend in de gelegenheid om te beslissen of de stukken worden toegevoegd aan het procesdossier voor alle partijen of dat de stukken worden teruggestuurd naar die partij. Hierbij deelt de rechter wel mee dat hij hieraan de conclusies kan verbinden die hem geraden voorkomen, omdat het hier immers gaat om informatie die een partij verplicht is aan te leveren;
  • Vindt de rechter de beperkte kennisneming wel gerechtvaardigd, dan moeten de andere partijen toestemming geven voor het betrekken bij de beoordeling van deze stukken door de rechter die uiteindelijk de zaak inhoudelijk behandelt;
  • Geven de andere partijen toestemming, dan gaan de stukken in een apart mapje in het procesdossier: na inhoudelijke behandeling van het beroep moeten de stukken weer worden teruggestuurd;
  • Geven de andere partijen geen toestemming, dan moeten de stukken terug naar de partij die ze heeft ingediend. De rechter die de beslissing over de geheimhouding heeft genomen mag niet zelf de zaak inhoudelijk behandelen.

Hierbij nog even de kanttekening dat er in sommige procedures al gelijk wordt gehandeld alsof de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Het gaat dan om bijvoorbeeld procedures op grond van de Woo, waarbij nu juist beperkte kennisneming of geheimhouding van bepaalde informatie de kern is van de inhoudelijke procedure (artikel 2.8, lid 6). Anders zou de rechtbank bij de beslissing over de beperkte kennisneming al in de fase vóór de behandeling ter zitting vooruitlopen op de uitkomst in die procedure.

Beoordelingscriteria

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in 2020 een overzichtsuitspraak (ECLI:NL:RVS:2020:1367) gedaan over de beoordelingscriteria. Het komt er in essentie op neer dat er een belangenafweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het zwaarwegende ‘belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het (hoger) beroep relevante informatie’ en anderzijds het algemeen belang dan wel het belang van andere partijen/derden als die bij kennisneming door een partij onevenredig worden geschaad. Hierbij wordt zwaar gehecht aan de procespositie van partijen. De bestuursrechter moet beoordelen of de partij aan wie kennisneming wordt onthouden wezenlijk in zijn procesvoering wordt belemmerd.

Er worden door de Afdeling hoge eisen gesteld aan de motivering van zo’n verzoek. Duidelijk moet worden uitgelegd wat de gewichtige redenen voor beperkte kennisneming zijn en waarom deze zwaarder dienen te wegen dan het belang van de andere (proces)partijen, die dus door de beperkte kennisneming mogelijk op achterstand komen te in de procedure. Een enkele verwijzing naar andere wetgeving waarin geheimhouding wordt voorgeschreven is onvoldoende (denk aan de Wet politiegegevens en de Wet Bibob). Ook moet duidelijk worden gemaakt waarom het belang dat door die wet wordt bescherming zwaarder weegt (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:131). Verder wordt bij bijvoorbeeld persoonsgegevens, zoals namen, niet altijd geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
24 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:821).

Duidelijk moge zijn dat het recht van partijen op informatie die van belang kan zijn voor de uitkomst van een bestuursrechtelijke procedure zwaarwegend is en dat een uitzondering hierop niet zomaar wordt gehonoreerd. Dit werd ook onderstreept in een recente uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1239). Het verzoek van het bestuursorgaan was hier in het geheel niet gemotiveerd, ook niet na een verzoek hiertoe van de Afdeling.  De Afdeling overweegt dat zij dus nu ‘niet weet welke belangen er voor het college zijn. Zij gaat er daarom vanuit dat er geen belangen zijn van de kant van het college. In dat geval weegt het belang dat [appellant] kennisneemt van het stuk zwaarder’. Het niet voldoen aan de wettelijke vereisten wordt hier dus (logischerwijs) afgestraft met het een afwijzing van het verzoek.

Vragen over uw procedure bij de bestuursrechter? Neem vooral contact op!

Overschrijding redelijke termijn en matiging boetes

Wij schreven al eerder een blog over schadevergoedingen in bestuursrechtelijke procedures bij overschrijding van een redelijke termijn. Een juridisch geschil moet namelijk binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit volgt o.a. uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit artikel 13 EVRM volgt dat bij een overschrijding van deze termijn de benadeelde een effectief rechtsmiddel tegen de Staat moet hebben om hier tegen op te komen.

In bestraffende zaken binnen het bestuursrecht, bijvoorbeeld over bestuurlijke boetes, kan de overschrijding van een redelijke termijn leiden tot forse matiging van de boete. Het idee hierachter is dat het onredelijk is om een betrokkene lang in onzekerheid te laten over een bestraffend besluit.

Drie instanties

In zaken die langs verschillende instanties zijn gegaan (bezwaar, beroep en hoger beroep), geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in beginsel is overschreden als die procedure in het geheel langer duurt dan vier jaar (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CBB:2024:113). Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven dat een overschrijding van de duur gerechtvaardigd is (bijvoorbeeld de complexiteit van een zaak of het processuele gedrag van partijen).

Eén instantie

Ook volgt uit vaste rechtspraak dat als het gaat om één instantie – bijvoorbeeld de rechtbank – de redelijke termijn is overschreden als, bijzondere omstandigheden daargelaten, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RBROT:2024:391).  

De termijn begint als een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestraffende sanctie wordt opgelegd (bijvoorbeeld dus een bestuurlijke boete). De termijn eindigt als de rechter uitspraak doet. In bestuurlijke boetezaken begint deze redelijke termijn in de regel bij een zogeheten voornemen tot boeteoplegging.

Matiging van 5% per halfjaar

Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden.

Recentelijk oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een aantal zaken dat overschrijding van deze termijn leidde tot matiging van de boete met 10% (zie hierover: ECLI:NL:CBB:2024:113 en ECLI:NL:CBB:2024:114). Maar ook oordeelde ditzelfde College dat overschrijding van deze termijn leidde tot matiging van de boete met 25% (zie hierover: ECLI:NL:CBB:2024:160). Dit kan dus gaan om forse matigingen.

Boeterapport en boetebesluit

Ook bestaat er aanleiding om een boete te matigen als er eerder in het boetetraject redelijke termijnen zijn overschreden, dus nog voordat een rechter in beeld kwam. Zo bijvoorbeeld als het gaat om de tijd die is verstreken tussen het uitbrengen van een boeterapport (rapport van bevindingen) en het boetebesluit. In artikel 5:51 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat als van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist. Weliswaar is dit een termijn van orde, maar de rechter kan de overschrijding daarvan verdisconteren in de hoogte van de boete en daarmee oordelen tot matiging (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2023:913).

Employment law in the Netherlands – a comprehensive guide

Introduction

Welcome to the introductory part 1 of our comprehensive guide on Dutch employment law. The aim is starting with these introductions, after which in subsequent parts we will provide you with more in-depth information on specific topics in following part of this guide.

Whether you’re an employer, employee, or someone simply interested in understanding the intricacies of Dutch employment regulations, this blog aims to provide you with valuable insights into the legal framework governing employment in the Netherlands.

Part 2: understanding Dutch Employment Contracts

In the Netherlands, employment contracts play a pivotal role in defining the rights and obligations of both employers and employees. Dutch law recognizes various types of contracts, including temporary, permanent, and flexible contracts. Understanding the differences between these contracts is crucial for ensuring compliance with Dutch employment regulations.

Part 3: key Features of Dutch Labor Law

Dutch employment law is characterized by a strong emphasis on employee rights and protection. From minimum wage requirements to working hours regulations and holiday entitlements, Dutch employment law aims to create a fair and balanced working environment for all parties involved. We delve into some of the fundamental aspects of Dutch employment law and highlight key provisions that employers and employees need to be aware of.

Part 4: termination Procedures and Dismissal Law

Terminating an employment contract in the Netherlands is subject to strict legal procedures outlined in the Dutch Civil Code. Whether it’s dismissal due to redundancy, poor performance, or misconduct, employers must adhere to specific guidelines to ensure a fair and lawful termination process. Our system prevents unilateral termination without first court or Unemployment Insurance Agency (UWV) involvement. Save termination via a settlement agreement, immediate dismissal or during a probationary period. Meaning as well that the grounds for dismissal, examples of which are mentioned above, need to be well substantiated. This requires additional efforts upfront, already during the

Part 5: employee Rights and Protections

Dutch employment law places significant emphasis on protecting the rights of employees. From the right to a safe working environment to provisions for maternity leave and parental leave, employees in the Netherlands are entitled to various rights and benefits aimed at safeguarding their well-being and promoting work-life balance. We shed light on some of the key rights afforded to employees under Dutch employment law.

Part 6: Collective Labor Agreements (CLAs)

Collective labor agreements, or CLAs, play a crucial role in regulating employment conditions across various sectors in the Netherlands. These agreements are negotiated between employers’ organizations (or employers individually) and trade unions and cover a wide range of issues, including wages, working hours, and benefits. Understanding the implications of CLAs is essential for employers and employees alike, as they often set industry standards for employment conditions.

Part 7: legal challenges and compliance issues

Navigating Dutch employment law can be complex, and employers may encounter various legal challenges and compliance issues along the way. From ensuring compliance with minimum wage laws to addressing grievances and disputes in the workplace, staying abreast of legal developments and seeking expert legal advice can help mitigate risks and ensure compliance with Dutch employment regulations.

Conclusion

Dutch employment law is characterized by a robust legal framework aimed at protecting the rights of both employers and employees. By understanding the key provisions of Dutch employment law, employers and employees can foster a harmonious and productive work environment while ensuring compliance with legal requirements. We hope this guide per part will provide you with valuable insights into the intricacies of Dutch employment law and its implications

Heeft de curator van de gefailleerde huurder wegbreekrecht?

Met het stijgende aantal faillissementen krijgen ook meer (ver)huurders te maken met faillissementsrecht. Om u nader te informeren over de combinatie van huur en faillissement, schrijven wij de Serie Huurrecht en Faillissement. In deze blog behandelen wij een uitspraak van 16 november 2023 van de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, handelend als voorzieningenrechter (ECLI:NL:RBROT:2023:10955), over het wegbreekrecht van de curator van de gefailleerde huurder.

Wij bespreken het wegbreekrecht van de huurder en de de vereisten om daaraan toe te komen, de mogelijkheid om het wegbreekrecht weg te contracteren en de invloed van het faillissement op het wegbreekrecht. Daarna behandelen wij het vonnis en plaatsen wij enkele kanttekeningen bij de overwegingen van de kantonrechter.

Wegbreekrecht en voorwaarden

Door bestanddeelvorming en natrekking kan de eigendom van de door de huurder aangebrachte veranderingen en toevoegingen aan het gehuurde overgaan naar de eigenaar van het gehuurde (artikel 3:4 en 5:3 BW en artikel 3:3 en 5:20 BW). In beginsel heeft de huurder evenwel tot de ontruiming een wegbreekrecht (artikel 7:216 BW):

“De huurder is tot de ontruiming bevoegd door hem aangebrachte veranderingen en toevoegingen ongedaan te maken, mits daarbij het gehuurde in de toestand wordt gebracht, die bij het einde van de huur redelijkerwijs in overeenstemming met de oorspronkelijke kan worden geacht.”

Als er geen sprake is van bestanddeelvorming of natrekking gaat de eigendom in beginsel niet van rechtswege over en blijft de huurder dus eigenaar en heeft de huurder dus ook geen wegbreekrecht (nodig).

Wegbreekrecht is van regelend recht

Het wegbreekrecht is van regelend recht: het kan worden “weggecontracteerd”. Als het is “weggecontracteerd”, heeft de huurder geen wegbreekrecht. De zaken die dan door bestanddeelvorming of natrekking in eigendom zijn overgegaan aan de eigenaar van het gehuurde, blijven eigendom van de eigenaar van het gehuurde.

Wegbreekrecht en faillissement

Het wegbreekrecht geldt ook in geval van faillissement. Ook als de huurder failliet is en de verhuurder of de curator de huur met de verkorte opzegtermijn op grond van artikel 39 Fw heeft opgezegd, zal de verhuurder het wegbreekrecht van de huurder hebben te accepteren.

Als het is “weggecontracteerd”, hebben de huurder en bij faillissement van de huurder diens curator geen wegbreekrecht. Als het wegbreekrecht is weggecontracteerd en de curator toch wegbreekt, zal hij wanpresteren c.q. inbreuk maken op het eigendomsrecht van de eigenaar. De schade die daardoor ontstaat is boedelschuld. Onder omstandigheden is de curator dan bovendien pro se (persoonlijk) aansprakelijk (HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2067, De Klerk en El Ayoubi q.q./X).

Vonnis van de kantonrechter

Het geschil dat aanleiding gaf voor het vonnis van 16 november 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:10955) draaide om het recht van de curator om de door de gefailleerde huurder aan het gehuurde aangebrachte veranderingen en toevoegingen uit het gehuurde weg te nemen. In de huurovereenkomst is bepaald dat in het gehuurde aangebrachte wijzigingen/ toevoegingen/voorzieningen (ook) in geval van faillissement van huurder in het gehuurde achter dienen te blijven. De huurder ging failliet voor het einde van de huurovereenkomst. De curator van huurder gaf aan de keuken en bar die de huurder had aangebracht te willen verkopen.

De verhuurder heeft gesteld dat er zeer aanzienlijke en kostbare werkzaamheden nodig zouden zijn om de bar en de keuken te verwijderen en om het gehuurde vervolgens weer in oorspronkelijke staat te brengen en dat onderbouwd met een offerte. De curator heeft betwist dat het verwijderen van de keuken en de bar noemenswaardige schade met zich zou brengen, maar heeft dat niet onderbouwd.

De kantonrechter acht het voldoende aannemelijk dat de bar en de keuken bestanddeel van het gehuurde zijn geworden. De kantonrechter is verder voorshands van oordeel dat de curator op grond van de huurovereenkomst geen recht heeft om de keuken en de bar weg te nemen. De kantonrechter is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat naar bedoeling van partijen de bar en de keuken wijzigingen, toevoegingen of voorzieningen zijn in de zin van de huurovereenkomst. De kantonrechter verbiedt de curator de keuken en de bar te verkopen en/of veilen, totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is vastgesteld aan wie de keuken en de bar in eigendom toebehoren.

Kanttekening bij het vonnis

Juridisch interessant is dat de kantonrechter voor zijn oordeel dat de bar en de keuken bestanddeel zouden zijn geworden van het gehuurde aansluit bij het beschadigingscriterium van artikel 3:4 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelt daarover in HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1785, UTB Holding/Glencore:

“Met de situatie dat de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn, moet redelijkerwijs worden gelijkgesteld de situatie waarin afscheiding zonder fysieke gevolgen van betekenis weliswaar technisch mogelijk is, maar daarmee in verhouding tot de waarde van de zaken onevenredig veel inspanningen of kosten zijn gemoeid.”

Het lijkt erop dat de kantonrechter ten onrechte de kosten van enerzijds het afscheiden van de keuken en de bar van het gehuurde (relevant in het kader van artikel 3:4 BW) en anderzijds het herstel van het gehuurde in de oorspronkelijke toestand (relevant in het kader van artikel 7:216 BW) in de door verhuurder overgelegde offerte niet apart heeft beoordeeld. Het lijkt erop dat de kantonrechter – ten onrechte – de kosten van herstel van het gehuurde in de oorspronkelijke toestand heeft betrokken in het oordeel over de bestanddeelvorming, in plaats van in de beoordeling van het wegbreekrecht. Dat is relevant omdat als er geen sprake is van bestanddeelvorming/natrekking, aan het wegbreekrecht niet wordt toegekomen en dus ook niet aan het al dan niet wegcontracteren daarvan.

Tot slot

De meeste ondernemers hebben linksom of rechtsom te maken met huur en komen vroeg of laat ook in aanraking met het faillissementsrecht. Om u nader te informeren over de combinatie van die twee belangrijke onderwerpen, schrijven wij de Serie huurrecht en faillissement, waarvan deze blog onderdeel is.

Als u verhuurder bent en uw huurder failliet gaat, heeft dat grote gevolgen voor u. Het is dus zaak om u als verhuurder te vergewissen van uw belangen en rechten. Is of gaat uw huurder failliet? Of hebt u vragen over andere onderwerpen waarbij huur en faillissement samenkomen? Neem dan gerust contact met ons op. Wij zijn u graag van dienst!

Joost van der Grinten schreef bij dit vonnis een annotatie die is gepubliceerd in het tijdschrift Jurisprudentie Onderneming & Recht, aflevering 3, 2024 (JOR 2024/77).

Goede trouw bij verkrijgende verjaring van een registergoed

Door de Hoge Raad is in een uitspraak van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1825) wederom bevestigd dat artikel 3:23 BW niet in de weg staat aan het aannemen van goede trouw in gevallen waarin zonder dat partijen het beseffen inschrijving van de notariële akte van vestiging van een erfdienstbaarheid achterwege blijft dan wel de erfdienstbaarheid niet is vermeld in de wel ingeschreven notariële akte. Artikel 3:23 BW schept immers geen onderzoeksplicht ten aanzien van de eigen verkrijging, maar strekt ertoe de eerdere rechthebbende te beschermen tegen de latere bezitter die door raadpleging van de registers de feiten of het recht had kunnen kennen.

Wettelijke context

Deze uitspraak ziet op de goede trouw die vereist is voor de verkrijging van een registergoed door verjaring (artikel 3:99 lid 1 BW). De wet bepaalt in artikel 3:118 lid 1 BW dat een bezitter te goeder trouw is wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW). Goede trouw ontbreekt als degene die zich op de goede trouw beroept, de betreffende feiten of het bewuste recht kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen (artikel 3:11 BW).

In artikel 3:23 BW wordt deze onderzoeksverplichting voor verkrijgers van registergoederen uitgewerkt. Dat artikel bepaalt specifiek dat goede trouw ontbreekt als het gaat om onbekende feiten die men door raadpleging van de openbare registers ontdekt zou kunnen hebben. Dat betekent dat degene die deze registers niet of onvoldoende heeft onderzocht niet wordt beschermd voor de gevolgen van de aldus onbekend gebleven feiten. Anders gezegd: als een bezitter in de registers had kunnen lezen dat hij niet de eigenaar was, dan is hij niet te goeder trouw. De onbekendheid heeft hij dan aan zichzelf te wijten.

Feiten

In deze zaak ging het om twee buren woonachtig aan het Balkengat, een inham van de rivier het Spaarne. Voordat zij daar eigenaar van waren geworden, vormden deze twee percelen samen één geheel. De oorspronkelijke eigenaren van dat enkele perceel – deels bestaand uit water – hebben dat in 2001 gesplitst en een stuk verkocht aan de rechtsvoorganger van verweerders. Het andere deel bleef door hen bewoond en wel tot de verkoop in 2015 aan eisers.

Verweerders hebben hun perceel in 2016 verkregen. In 1999 – twee jaar vóór de splitsing – hadden de oorspronkelijke eigenaren en eigenaren van enkele andere percelen aan het Balkengat elkaar toestemming gegeven om over ieders deel van het water van en naar het Spaarne te varen en dat vastgelegd in erfdienstbaarheden. Dat laatste gebeurde echter niet in de notariële splitsingsakte uit 2001: daarin is niet ook een erfdienstbaarheid tussen de gesplitste percelen onderling overeengekomen. De oorspronkelijke eigenaren zijn er evenwel van uitgegaan dat ook een erfdienstbaarheid bestond voor hun perceel en wel ten laste van het afgesplitste perceel dat dus vanaf 2001 toebehoorde aan de rechtsvoorganger van verweerders.

Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat op hun perceel geen erfdienstbaarheid rust ten gunste van het perceel van eisers. Zij hebben daarop tot hun perceel behorende gedeelte van het Balkengat afgesloten middels meerpalen. Eisers hebben zich tegen deze afsluiting verzet en nakoming gevorderd van de in hun ogen bestaande erfdienstbaarheid.

Oordeel

Volgens het gerechtshof kwam eisers geen beroep toe op verkrijging van erfdienstbaarheid door onafgebroken bezit te goeder trouw (artikel 3:99 lid 1 BW). Volgens het gerechtshof was bij enigszins grondige lezing van de splitsingsakte immers duidelijk dat tussen de percelen van eisers en verweerders geen erfdienstbaarheid was opgenomen. Volgens het gerechtshof staat artikel 3:23 BW in een dergelijk geval dan ook in de weg aan bezitsverkrijging.

De Hoge Raad komt op basis van het arrest van 5 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6588) tot een andere opvatting dan het gerechtshof. Hij oordeelt namelijk dat de onderzoeksplicht van artikel 3:23 BW niet in de weg staat aan het aannemen van goede trouw in gevallen waarin, zonder dat partijen het beseffen, inschrijving van de notariële vestigingsakte achterwege blijft óf een erfdienstbaarheid (abusievelijk) niet in de akte van vestiging wordt opgenomen. Artikel 3:23 BW schept immers geen onderzoeksplicht ten aanzien van de eigen verkrijging.

De Hoge Raad acht een geslaagd beroep op goede trouw mogelijk in het geval daadwerkelijk i) de door de oorspronkelijke eigenaren en de rechtsvoorganger van verweerders beoogde erfdienstbaarheid in 2001 niet is gevestigd door een verzuim van de notaris, ii) de oorspronkelijke eigenaren dit verzuim destijds niet hebben opgemerkt én iii) niet gebleken is dat dit hun kan worden verweten. Dat de oorspronkelijke eigenaren bij latere raadpleging van de registers het verzuim in de akte hadden kunnen opmerken, is daarbij niet van belang. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij immers geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW).

De functie van de kwaliteitsborger binnen de systematiek van de Wkb

Eerder informeerden wij u in hoofdlijnen over de per 1 januari 2024 in werking getreden Wet kwaliteitsborging voor de bouw (hierna: de ‘Wkb’). De doelstelling van de Wkb is gericht op het verbeteren van het toezicht en de kwaliteit binnen de bouw. De wetgeving is met name van belang voor partijen zoals opdrachtgevers, projectontwikkelaar, architecten, aannemers en gemeenten.

In deze blog wordt de functie van de kwaliteitsborger binnen het systeem van de Wkb uitgelicht.

Wanneer een kwaliteitsborger inschakelen?

Onder de Wkb is het bij bouwactiviteiten die vallen onder de gevolgklasse 1, zoals bijvoorbeeld bij de bouw van (nieuwbouw)woningen en eenvoudige bedrijfsgebouwen, verplicht een onafhankelijke kwaliteitsborger in te schakelen. De kwaliteitsborger dient vervolgens bij aanvang tot en met de afronding bij het bouwproces te worden betrokken.

Opstellen risicobeoordeling, het borgingsplan en de bouwmelding

Voor het starten van de bouw dient de kwaliteitsborger de bouwtechnische risico’s in kaart te brengen. De kwaliteitsborger toetst daarbij wat de risico’s zijn dat het uiteindelijke bouwwerk niet aan de bouwtechnische regels voldoet, zoals zijn neergelegd in hoofdstuk 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: het ‘Bbl’).

Aan de hand van de risicobeoordeling stelt de kwaliteitsborger vervolgens een borgingsplan op. In het borgingsplan dient onder meer opgenomen te zijn:

  • Op welke momenten en hoe vaak de kwaliteitsborging plaatsvindt;
  • Welke maatregelen er nodig zijn om de risico’s opgenomen in de risicobeoordeling te voorkomen; en
  • Op welke wijze het bouwplan en de uitvoering van de bouwwerkzaamheden voldoen aan de bouwtechnische voorschriften neergelegd in het Bbl.

Het borgingsplan dient daarna met de bouwmelding uiterlijk vier weken voor het starten van de bouw bij het gevoegde gezag te worden ingediend. Nadat de bouwmelding is ingediend, controleert het bevoegd gezag – veelal de gemeente – de melding op volledigheid (zie artikel 2.18 e.v. Bbl).

Mocht de bouwmelding onvolledig zijn, dan kan het bevoegde gezag om nadere informatie verzoeken (zie artikel 2.20 Bbl). Mocht het bevoegd gezag de bouwmelding als volledig beoordelen dan kan de bouw na de termijn van vier weken van start. Voor zover er binnen de termijn van vier weken geen reactie heeft gekregen, mag de indiener ervan uit gaan dat de melding tijdig en volledig is gedaan en kan de bouw dus vier weken na het indienen van de melding van start gaan.

Waken over het bouwproces

Gedurende het bouwproces voert de kwaliteitsborger het borgingsplan uit en ziet toe op het bouwplan. Voor zover de kwaliteitsborger tijdens de bouwwerkzaamheden constateert dat er wordt afgeweken van de regels van het Bbl, dient de kwaliteitsborger conform artikel 3.86 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving onverwijld melding te maken bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan vervolgens besluiten de bouw stil te leggen ten einde tot een oplossing van het probleem te komen.

Voltooien bouwproces

Nadat de bouw op correcte wijze is voltooid geeft de kwaliteitsborger een verklaring af. Met deze verklaring verklaart de kwaliteitsborger dat het bouwwerk is uitgevoerd conform de werkwijze van het toegelaten instrument (kort gezegd: de certificeringsregeling die is toegelaten tot het stelsel van kwaliteitsborging), dat de kwaliteitsborger gerechtigd is dit instrument te gebruiken en het bouwwerk naar zijn oordeel voldoet aan de bouwtechnische voorschriften. De verklaring van de kwaliteitsborger zal vervolgens samen met onder meer tekeningen en berekeningen van het resultaat van de bouwactiviteit bij het bevoegd gezag als gereedmelding moeten worden ingediend (zie artikel 2.21 Bbl).

Nadat de gereedmelding is ingediend, controleert het bevoegd gezag de gereedmelding op volledigheid. Mocht de gereedmelding onvolledig zijn, dan zal het bevoegd gezag verzoeken om nadere informatie. Mocht het bevoegd gezag de gereedmelding als volledig beoordelen, dan kan twee weken na de gereedmelding het bouwwerk in gebruik worden genomen. Voor zover de indiener binnen de termijn van twee weken geen reactie heeft ontvangen, mag de indiener na het verstrijken van de termijn van twee weken het bouwwerk in gebruik nemen.

Afsluitend

Het toezicht van de kwaliteitsborger moet in lijn met de doelstelling van het Wkb er uiteindelijk toe leiden dat er minder gebreken naar voren komen bij nieuwbouw en verbouw. Dit zal er ook op den duur in moeten resulteren dat  bouwbedrijven minder kosten hoeven te maken voor het herstel van bouwfouten. Hoewel de eerste indrukken over de kwaliteitsborger positief lijken te zijn, zal de toegevoegde waarde van de kwaliteitsborger in de komende jaren zich nader moeten bewijzen.

Mocht u op enig moment een bouwwerken vallend binnen de gevolgklasse 1 willen realiseren, dan is het voor het inschakelen van een kwaliteitsborger raadzaam het register kwaliteitsborging na te gaan. Hierin kunt u nagaan welke kwaliteitsborgers beschikken over het voor uw project benodigde en geschikte instrument(en).

Sectorale governance codes

De Corporate Governance Code

Voor Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen geldt de zogenaamde “Corporate Governance Code”. Deze code is in het leven geroepen om ervoor te waken dat binnen beursgenoteerde vennootschappen goed bestuur plaatsvindt en de belangen van aandeelhouders en andere stakeholders zoals werknemers van de beursvennootschap worden beschermd. Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen moeten de regels in de code toepassen of in hun jaarverslag uitleggen waarom zij de regel niet volgen. Sommige niet-beursgenoteerde vennootschappen leven deze Corporate Governance Code vrijwillig na, omdat zij de principes en best practices daarin genoemd hoog in het vaandel hebben staan. In het kader van de Blogserie Corporate Governance behandel ik in dit blog de (invloed van) sectorale governance codes.

Sectorale governance codes

Naast deze (branche overstijgende) Corporate Governance Code hebben verschillende branches hun eigen (gedrags-)code in het leven geroepen.

Een aantal voorbeelden van sectorale governance codes zijn: de Code Banken (bankenbranche), de Governancecode Zorg (zorgbranche), de Code Goed Sportbestuur (sportbranche), Goed bestuur primair onderwijs (onderwijsbranche primair onderwijs), de Governance Code Cultuur (cultuurbranche), Governance Code Veiligheid in de Bouw (bouwbranche) en de Governance Code Woningcorporaties (volkshuisvestingbranche).

Net als de Corporate Governance Code zijn de sectorale governance codes bedoeld als instructie waaraan de vennootschappen in de branche zich dienen te houden. De sectorale governance codes spitsen zich in tegenstelling tot de Corporate Governance Code slechts toe op een bepaalde sector.

Invloed sectorale governance codes

Een reden voor het in het leven roepen van sectorale governance codes is doorgaans dat de (branche overstijgende) Corporate Governance Code niet concreet inspeelt op ontwikkelingen binnen de branches. Sectorale governance codes kunnen wél concreet op (toekomstige) ontwikkelingen binnen de branche inspelen.

Een voordeel van sectorale governance codes is ook dat zij relatief eenvoudig kunnen worden geüpdatet naar aanleiding van ontwikkelingen binnen de branche. Anders dan doorgaans bij formele wetgeving het geval is, kan op die manier snel worden gehandeld naar aanleiding van incidenten zodat nieuwe incidenten kunnen worden voorkomen.

Door naar sectorale governance codes te verwijzen kunnen wetten de invloed van sectorale governance codes versterken. Zo schrijft artikel 103 lid 1 onder a van de Wet op het Voortgezet onderwijs bijvoorbeeld voor dat in het jaarlijkse bestuursverslag de gehanteerde code voor goed bestuur dient te worden vermeld en dat het bestuur in het verslag verantwoording moet afleggen over eventuele afwijkingen van die code voor goed bestuur. Vennootschappen komen op die manier niet zomaar onder de invloed van de sectorale governance codes uit.

Wilt u meer weten over sectorale governance codes en/of de Corporate Governance Code? Neem dan gerust contact met mij op. Ik sta u graag te woord.

Bijzondere bedingen in de arbeidsovereenkomst: het eenzijdige wijzigingsbeding

In een arbeidsovereenkomst zijn essentiële voorwaarden zoals de functie, het loon en vakantie- en ziekterechten opgenomen. Daarnaast worden vaak bepalingen opgenomen over bijvoorbeeld proeftijd en concurrentie na afloop van de arbeidsrelatie. Voor deze ‘bijzondere bedingen’ gelden afzonderlijke verschillende vereisten, zowel wettelijk als in jurisprudentie ontwikkeld. In deze serie bespreken wij de meest voorkomende bijzondere bedingen. In deze aflevering: het eenzijdig wijzigingsbeding.

Eenzijdig arbeidsvoorwaarden wijzigen

In beginsel mogen afspraken die in de arbeidsovereenkomst overeen zijn gekomen niet zomaar worden gewijzigd (pacta sunt servanda). Een werknemer zal dan ook moeten instemmen met een wijziging van de arbeidsvoorwaarden, zoals wijziging van de arbeidstijden, werkplek of een bonusregeling. Uitzondering op de regel dat instemming vereist is, geldt wanneer een eenzijdig wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Hiermee heeft een werkgever de mogelijkheid om eenzijdig de arbeidsvoorwaarden van een werknemer te wijzigen.

Vereisten eenzijdig wijziging

Het eenzijdig wijzigingsbeding moet schriftelijk in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. Bij gebreke kan een werkgever in beginsel de arbeidsvoorwaarde niet eenzijdig wijzigen. Verder is vereist dat een werkgever een zodanig zwaarwichtig belang heeft, dat het belang van de werknemer daarvoor moet wijken. Feitelijk komt dit neer op een belangenafweging in het concrete geval. Een zwaarwichtig belang zal over het algemeen wel sneller aanwezig zijn als een werkgever in een slechte financiële positie verkeert of als de ondernemingsraad reeds met de wijziging heeft ingestemd.

Geen eenzijdig wijzigingsbeding, wat nu?

Is het dan onmogelijk om arbeidsvoorwaarden te wijzigen als geen schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen in de arbeidsovereenkomst? Nee. Volgens rechtspraak moet een werknemer onder omstandigheden instemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarde. Daarbij gelden de volgende vragen:

  1. Is sprake zijn van gewijzigde omstandigheden waardoor de werkgever aanleiding heeft om een voorstel tot wijziging te doen?
  2. Is het voorstel redelijk? Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
  3. Kan aanvaarding van het voorstel in redelijkheid verlangd worden van de werknemer?

Alleen als bovenstaande vragen bevestigend worden beantwoord, zal een werknemer moeten instemmen met het voorstel van de werkgever.

Werknemer wil zelf eenzijdig arbeidsvoorwaarden wijzigen

Het eenzijdig wijzigingsbeding geeft alleen de werkgever de mogelijkheid om eenzijdig arbeidsvoorwaarden te wijzigen. Kan een werknemer ook arbeidsvoorwaarden wijzigen? Ja, maar niet eenzijdig. Volgens de wet kan de werknemer die langer dan 26 weken in dienst is een verzoek doen om zijn arbeidsduur, arbeidsplaats en werktijd aan te passen. De werkgever moet dit verzoek onder omstandigheden inwilligen.

Tot slot

Wij beperken ons in deze blog tot de hoofdregels van het eenzijdig wijzigen van arbeidsvoorwaarden. Heeft u vragen over het wijzigen van bijvoorbeeld personeelshandleidingen of werknemersparticipatieregelingen of andere (collectieve) regelingen. Neem gerust contact met ons op. Wij denken graag met u mee.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief