Wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting

Om het woningtekort binnen Nederland tegen te gaan, zijn er vanuit de overheid verschillende initiatieven ondernomen. Een van de initiatieven is gelegen in het onlangs door Minister De Jonge (de ‘minister’) aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting (het ‘wetsvoorstel’). Dit wetsvoorstel heeft ten doel de regie voor volkshuisvesting in handen van de overheden te krijgen.

Per brief van 7 maart 2024 (de ‘brief’) heeft de minister de Tweede Kamer geïnformeerd over het nut en de noodzaak van de invoering van het wetsvoorstel en de onderliggende regelgeving, te weten het ontwerpbesluit versterking regie volkshuisvesting en de conceptregeling versterking regie volkshuisvesting. Deze onderliggende regelgeving ligt op dit moment ter consultatie.

In deze blog wordt besproken wat de hoofdlijnen zijn van deze brief, met betrekking tot de onderliggende regelgeving.

Regierol voor de overheid

Om te bewerkstelligen dat er uiterlijk in 2030 bijna een miljoen nieuwe woningen – waarvan twee derde betaalbare koop- en huurwoningen – worden gerealiseerd, legt het wetsvoorstel de verplichting op aan het Rijk, de provincies en de gemeenten een volkshuisvestingsprogramma vast te stellen.

In het volkshuisvestingsprogramma moet opgenomen worden waar, hoeveel en voor welke doelgroepen – zoals bijvoorbeeld ouderen en studenten – provincies en gemeenten gaan bouwen. Provincies en gemeenten moeten in samenwerking daarbij zorgdragen voor voldoende bouwlocaties, zodat de landelijke doelen naar lokaal niveau worden vertaald.

Met de verankering van het wetsvoorstel in de Omgevingswet kunnen bovendien de instrumenten van de Omgevingswet worden ingezet om voor voldoende passende woningen te zorgen. Het Rijk en de provincies kunnen instructieregels stellen of instructies geven over hoeveel, waar en voor wie er wordt gebouwd. Voor zover medeoverheden er onderling niet uitkomen, blijft de mogelijkheid voor de minister bestaan in het uiterste geval locaties voor de bouw aan te wijzen.

Voldoende betaalbare woningen

Om voldoende betaalbare woningen te laten bouwen, bevat het wetsvoorstel de verplichting twee derde van alle nieuwbouw te laten bestaan uit betaalbare woningen voor zowel koop, als voor de middenhuur en sociale huur.

Voor de (vaak grotere) gemeenten die op dit moment een aandeel hebben in de sociale huur dat hoger is dan het landelijke gemiddelde (op dit moment 27%), wordt het verplicht om meer dan 40% van hun nieuwbouwopgave voor middeninkomens in te vullen. Voor de (vaak kleinere) gemeenten die een aandeel hebben in de sociale huur dat is gelegen onder het landelijk gemiddelde, geldt dat zij tenminste 30% van de sociale huurwoningen in hun nieuwbouwopgave moeten realiseren.

Doordat bij de realisatie van de betaalbare woningen de inzet van woningcorporaties hard nodig is, bevat het wetsvoorstel de mogelijkheid om geschillen tussen coöperaties en gemeenten over uitvoering en de prestatieafspraken aan de minister voor te leggen. De minister kan vervolgens op basis van advies van een landelijke adviescommissie een bindende uitspraak doen, zodat de coöperaties en gemeenten weer verder kunnen.

Versnelde procedures

Gelet op de constatering dat veel woningbouwtrajecten worden vertraagd door procedures tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tracht het wetsvoorstel de mogelijkheid te creëren bij algemene maatregel van bestuur projecten aan te wijzen waarbij de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Op dergelijke categorieën zou dan alleen beroep in één instantie mogelijk zijn en een uitsprakentermijn van zes maanden gelden. Zo wordt voor deze projecten sneller duidelijk of het plan kan doorgaan, wat in de praktijk kan resulteren in tijdwinst van een jaar of zelfs meer.

Om de besluitvorming over woning te vereenvoudigen en te versnellen heeft de minister aangegeven af te zien van de toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking voor de projecten tot vijftig woningen. Dit zorgt ervoor dat onderbouwing voor de kleinschaligere projecten minder ingewikkeld wordt.

Tot slot heeft de minister aangekondigd in de regelgeving vast te leggen dat het op het eigen erf creëren van tijdelijke mantelzorgwoning bij bijgebouwen van woning vergunningsvrij zal worden.

Gelijke kansen en eerlijke verdeling

Het wetsvoorstel omvat ook de verplichting voor gemeenten om een huisvestingsverordening vast te stellen met een urgentieregeling. Achterliggende gedachte daarachter is om een goede balans in de woningvoorraad tussen gemeenten te vinden en alle gemeenten een evenwichtige bijdrage te laten leveren aan huisvesten van urgent woningzoekenden.

De huidige situatie is dat kleinere gemeenten veelal niet over een urgentieregeling beschikken, waardoor de groep urgent woningzoekenden vaak is aangewezen op de grotere gemeenten die wel beschikken over een urgentieregeling. Dit heeft weer tot gevolg dat de groep regulier woningzoekenden in de grotere gemeenten onvoldoende kans heeft op het vinden van een geschikte woning. Het uiteindelijke doel van de invoering van deze verplichting is gelegen in het beperken van het risico op leefbaarheidsproblemen die kunnen ontstaan zodra er een te grote concentratie van dergelijke huishoudens zich in een bepaalde buurt of wijk bevindt.

Slotopmerking

De onderliggende regelgeving van het wetsvoorstel ligt nog tot begin mei van dit jaar ter consultatie. De uitkomsten van de consultatieperiode zullen naar verwachting nog in het tweede kwartaal van dit jaar in de Tweede Kamer worden besproken. Zodra meer duidelijk wordt over het al dan niet invoeren van het wetsvoorstel en de onderliggende regelgeving, stellen wij u daar uiteraard van op de hoogte.

Blogserie: de rechtspositie van de statutair bestuurder

De rechtspositie van de statutair bestuurder is een bijzondere. Als een statutair bestuurder op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is bij een vennootschap, is deze bestuurder naast formeel bestuurder, namelijk ook werknemer van de vennootschap. De statutair bestuurder heeft daarmee een dubbele rechtsbetrekking: een vennootschapsrechtelijke én een arbeidsrechtelijke. In deze blogserie belichten we verschillende aspecten van de rechtspositie van de statutair bestuurder die naast bestuurder, ook werknemer van de vennootschap is.

Deze blogserie bestaat uit de volgende vier blogs:

  1. Statutair of titulair bestuurder?
  2. De ontslagbescherming van de statutair bestuurder tevens werknemer.
  3. Stap voor stap door de ontslagprocedure van de statutair bestuurder.
  4. Na ontslag van de statutair bestuurder. En nu?

Blog 1: statutair of titulair bestuurder?

Voordat we nader ingaan op de rechtspositie van de statutair bestuurder en de regels omtrent zijn ontslag, is het goed om allereerst helder te hebben wanneer sprake is van statutair bestuurderschap enerzijds en titulair bestuurderschap anderzijds. In de praktijk is het onderscheid tussen beide posities namelijk niet eenduidig, terwijl dit juist van wezenlijk belang is. In de eerste blog bespreken wij daarom de kenmerken van en verschillen tussen de posities van statutair en titulair bestuurder. Ook gaan we nader in op de wijze van benoeming van een statutair bestuurder.

Blog 2: de ontslagbescherming van de statutair bestuurder

In de tweede blog van deze serie zoomen we in op de ontslagbescherming van de statutair bestuurder die tevens werknemer is. Wat houdt die dubbele rechtsbetrekking van de statutair bestuurder precies in bij zijn ontslag en wat zijn hierin de aandachtspunten?

Blog 3: stap voor stap door de ontslagprocedure van de statutair bestuurder

De derde blog beschrijft stapsgewijs de procedure van ontslag van de statutair bestuurder. Van belang bij deze procedure is om de vereiste formaliteiten juist en tijdig te doorlopen. Maar welke formaliteiten zijn dit en hoe moeten deze worden doorlopen? Dat leggen wij uit in de derde blog. Tot slot bespreken wij de situatie nadat het ontslag van een statutair bestuurder is afgerond. Wat zijn de aandachtspunten na ontslag?

Blog 4: na ontslag van de statutair bestuurder. En nu?

In de vierde blog gaan we nader in op de situatie na ontslag van de bestuurder. Wat zijn de aandachtspunten en welke mogelijkheden heeft een statutair bestuurder na (ongeldig) ontslag? Dit bespreken wij in de vierde en laatste blog van deze blogserie.

Statutair of titulair bestuurder?

Deze blog is de eerste van de blogserie ‘de rechtspositie van de statutair bestuurder’.

Inleiding

Wanneer iemand de titel “CEO” of “directeur” gebruikt, is het niet altijd duidelijk wat deze titel inhoudt. Gaat het om statutair en titulair bestuurderschap van een vennootschap? Hoewel dit onderscheid in de praktijk niet altijd duidelijk is, zijn het statutair bestuurderschap enerzijds en het titulair bestuuderschap anderzijds wezenlijk verschillend van elkaar. Maar wat zijn deze verschillen precies en waar moet u op letten? Dat leggen we in deze blog uit.

Benoeming versus aanname

Ten eerste wordt een statutair bestuurder van een vennootschap als zodanig officieel benoemd in een rechtsgeldig genomen benoemingsbesluit. Dit besluit wordt in de regel genomen door de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van de vennootschap (zie artikel 2:132 BW voor de bv en artikel 2:242 BW voor de nv) en in bijzondere gevallen door de Raad van Commissarissen, na kennisgeving aan de AvA (zie artikel 2:162 BW voor de bv en artikel 2:272 BW voor de nv). Wordt een vennootschap opgericht? Dan worden de eerste statutair bestuurders in de akte van oprichting van deze vennootschap benoemd.

Ontbreekt een benoemingsbesluit? Dan kan in principe niet worden aangenomen dat een persoon is benoemd tot statutair bestuurder, ondanks dat dat deze bestuurder te goeder trouw heeft aangenomen dat hij als bestuurder is benoemd. De Hoge Raad heeft dit eerder geoordeeld en deze rechtsregel is daarna in de lagere rechtspraak herhaald, zoals wij bespreken in onze eerdere blog (niet behorend bij deze blogserie). Een benoeming kan dus niet volgen uit de gedragingen van een functionaris of uit een gewekt vertrouwen: het bestaan van een benoemingsbesluit is essentieel. In de wet is echter niet bepaald dat dit benoemingsbesluit schriftelijk moet zijn. Bij het ontbreken van een schriftelijk besluit, kan daarom ook aan de hand van feiten en omstandigheden worden afgeleid dat sprake is van een (niet-schriftelijk) benoemingsbesluit. Zo vormt de inschrijving in de Kamer van Koophandel in de praktijk een indicatie (maar geen beslissend bewijs) voor een rechtsgeldig genomen benoemingsbesluit.

Een titulair bestuurder daarentegen wordt niet officieel benoemd in een benoemingsbesluit, maar treedt als “gewone” werknemer in dienst van de vennootschap. Deze bestuurder krijgt een functie waaraan de titel “bestuurder” of “directeur” is verbonden, maar is, anders dan een statutair bestuurder, dus geen lid van het formele bestuur van de vennootschap.

Verschillende bevoegdheden van de bestuurders

Een ander onderscheid tussen een statutair bestuurder enerzijds en een titulair bestuurder anderzijds, ziet op de (vertegenwoordigings)bevoegdheden van deze bestuurder voor de vennootschap. Voor de statutair bestuurder geldt dat deze in beginsel bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen. Dit betreft een zelfstandige of gezamenlijke vertegenwoordigingsbevoegd, wat nader gespecificeerd is in de statuten of akte van oprichting van de vennootschap. De statutair bestuurder behoort ook als zodanig te zijn ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Maar zoals hierboven al benoemd, is een dergelijke inschrijving niet beslissend en slechts een indicatie voor het bestaan van een benoemingsbesluit tot statutair bestuurder. Zie hierover ook de eerdere uitspraak de Hoge Raad.

Voor wat betreft de titulair bestuurder, beperken de bevoegdheden zich in beginsel tot de taken zoals deze zijn omschreven in de functieomschrijving of arbeidsovereenkomst van deze bestuurder. Daarmee is een titulair bestuurder in beginsel niet vertegenwoordigingsbevoegd voor de vennootschap. Overigens is het niet onmogelijk voor een titulair bestuurder om de vennootschap te vertegenwoordigen. In de praktijk wordt regelmatig op grond van artikel 3:60 lid 1 BW een volmacht verstrekt aan de titulair bestuurder om de vennootschap te vertegenwoordigen voor bepaalde zaken. Tekent een onbevoegde titulair bestuurder namens de vennootschap een contract? Dan is het in ieder geval goed in de volmacht van deze bestuurder te controleren op hij of zij vertegenwoordigingsbevoegdheid is. Lees in dat kader ook onze blog over toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (niet behorend bij deze blogserie).

Dubbele versus enkele rechtsbetrekking

Een titulair bestuurder is dus een “gewone” werknemer. Hij heeft daarmee één rechtsbetrekking: een arbeidsrechtelijke. Wanneer de statutair bestuurder op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is bij vennootschap, is deze bestuurder naast formeel bestuurder van de vennootschap, ook werknemer van de vennootschap. Een statutair bestuurder heeft in dat geval een dubbele rechtsbetrekking: een vennootschapsrechtelijke én een arbeidsrechtelijke. Het onderscheid tussen een enkele en een dubbele rechtsbetrekking is essentieel, onder meer voor de ontslagbescherming van beiden bestuurders. Hoe dit verschil in de praktijk werkt, dat leggen we uit in de tweede blog van deze serie.

Daarnaast is het mogelijk dat een bestuurder geen arbeidsovereenkomst heeft met de vennootschap, maar een managementovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. In dat geval kan over het algemeen worden aangenomen dat de bestuurder niet in loondienst is. In het geval van de statutair bestuurder, heeft deze alleen een vennootschaprechtelijke rechtsbetrekking met de vennootschap. Om te voorkomen dat de Belastingdienst de managementovereenkomst desondanks aanmerkt als een arbeidsovereenkomst, met alle gevolgen van dien, is een juiste formulering van de managementovereenkomst van belang. In onze blog over de managementovereenkomst (niet behorend bij deze blogserie) gaan we nader in op de afspraken die in ieder geval moeten worden vastgelegd in de managementovereenkomst.

Conclusie

Al met al zitten er haken en ogen aan het onderscheid tussen de statutaire en titulaire bestuurder. Niet zelden ontstaan conflicten over de kwalificatie, benoeming of vertegenwoordigingsbevoegdheid van deze bestuurders. Alle reden dus om hier zorgvuldig mee om te gaan. Mocht u vragen hebben of advies wensen over deze onderwerpen, aarzel dan niet om contact met ons op te nemen.

Deze blog is onderdeel van de serie ontslag van de statutair bestuurder. In de volgende en tweede blog van deze blogserie, gaan we nader in op de ontslagbescherming van een statutair bestuurder die ook werknemer is.

Het proeftijdbeding – Bijzondere bedingen in de arbeidsovereenkomst

In een arbeidsovereenkomst zijn essentiële voorwaarden zoals de functie, het loon en vakantie- en ziekterechten opgenomen. Daarnaast worden vaak bepalingen opgenomen over bijvoorbeeld proeftijd en concurrentie na afloop van de arbeidsrelatie. Voor deze ‘bijzondere bedingen’ gelden afzonderlijke verschillende vereisten, zowel wettelijk als in jurisprudentie ontwikkeld. In deze serie bespreken wij de meest voorkomende bijzondere bedingen. In deze aflevering: het proeftijdbeding.

Proeftijd als kennismaking

De proeftijd is een periode bedoeld voor partijen om elkaar leren kennen. Voordeel van een proeftijd is dat het gesloten ontslagstelsel voor het grootste deel niet geldt. Tijdens de proeftijd mogen partijen de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen en voor de werkgever is daarbij geen redelijke grond voor ontslag vereist. Verder gelden de meeste opzegverboden tijdens de proeftijd niet. Wel geldt dat een proeftijdsontslag vernietigbaar is wanneer wegens een verboden onderscheid (discriminatie) wordt opgezegd.

Vereisten proeftijd

De wet stelt eisen aan de proeftijd. Zo moet de proeftijd schriftelijk in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen en de duur van de proeftijd moet voor partijen gelijk zijn. Hoe lang de proeftijd mag zijn, hangt af van het type overeenkomst:

  • Onbepaalde tijd of bepaalde tijd langer dan twee jaar: twee maanden.
  • Bepaalde tijd langer dan zes maanden, maar korter dan twee jaar: één maand.
  • Bepaalde tijd korter dan zes maanden: geen proeftijd mogelijk.

Afwijking van deze termijnen is slechts mogelijk bij cao of ministeriële regeling. Partijen mogen niet zelf een afwijkende (langere) proeftijd afspreken, anders is de proeftijd nietig (leer van de IJzeren proeftijd).

Verder is een proeftijd nietig wanneer deze wordt opgenomen:

  • In opvolgende arbeidsovereenkomsten bij dezelfde werkgever, tenzij de nieuwe arbeidsovereenkomst andere vaardigheden of verantwoordelijkheden eist van de werknemer.
  • Wanneer een werknemer bij een nieuwe werkgever dezelfde werkzaamheden gaat verrichten als bij zijn oude werkgever.

Gevolgen nietige proeftijd

Een nietige proeftijd brengt mee dat de gehele proeftijdperiode niet als proeftijd geldt. Dit betekent dat voor partijen vanaf de eerste dag van het dienstverband de gewone arbeidsrechtelijke regels gelden. Elke opzeggingshandeling in strijd met de wettelijke vereisten is dan vernietigbaar, zoals een opzegging zonder redelijke grond en/of preventieve toetsing.

Tot slot

Vaker voorkomende discussies rondom de werking van de proeftijd kunnen bijvoorbeeld gaan over de duur van de proeftijd als een werknemer vóór de overeengekomen startdatum start met zijn werkzaamheden of over een opzegging na de proeftijd is gedaan, terwijl bedoeld was om tijdens de proeftijd op te zeggen.

In deze situaties is maatwerk gepast. Twijfelt u over de werking van de proeftijd. Neem gerust contact op. Wij denken graag met u mee.

Automatische inflatiecorrectie uit ROZ-modelcontracten kantoor- en winkelruimtes

In het huurrecht wordt veelal gebruik gemaakt van de modelcontracten van de Raad voor Onroerende Zaken (‘ROZ’). De Autoriteit Consument & Markt (‘ACM’) heeft op 10 april 2024 in een publicatie bekend gemaakt dat de ROZ na gesprekken met de ACM de modelcontracten voor de huur en verhuur van kantoor- en winkelruimtes heeft aangepast. Het opnemen van automatische huurprijsaanpassingen in de algemene bepalingen was volgens de ACM in strijd met de concurrentieregels.

De bepaling in het oude ROZ-modelcontract

In het oude ROZ-modelcontract voor kantoor- en winkelruimtes stond dat de huurprijs jaarlijks automatisch zou worden aangepast in overeenstemming met de algemene bepalingen. In de algemene bepalingen staat vervolgens dat de wijziging van de huurprijs plaatsvindt op basis van het consumentenprijsindex (‘CPI’). Vanwege de hoge inflatie hadden diverse huurders hierdoor recent te maken met forse prijsverhogingen, aldus de ACM.

Huurprijswijzigingsbeding in strijd met de concurrentieregels

Volgens de ACM mag een brancheorganisatie of ondernemersvereniging haar leden niet adviseren over prijzen, zoals een automatische aanpassing van de huurprijs. Dit soort adviezen beperkt volgens de ACM de concurrentie. De ROZ is een platform, waarbij negen branche- en beroepsverenigingen zijn aangesloten, waaronder verenigingen die verhuurders vertegenwoordigen. Omdat op deze wijze een brancheorganisatie of ondernemersvereniging de concurrentie volgens de ACM beperkte, door het geven van adviezen (bijvoorbeeld via modelcontracten) over prijzen, prijsaanpassingen of andere concurrentieparameters, vond de ACM het nodig dat de ROZ-modellen zouden worden aangepast.

De bepaling in het nieuwe ROZ-modelcontract

Na gesprekken met de ACM heeft de ROZ haar modelcontracten voor kantoor- en winkelruimtes aangepast. Huurders en verhuurders kunnen nu in onderling overleg via onderhandelingen bepalen of zij een automatische huurprijsaanpassing opnemen en ook op welke wijze zij dat doen. Huurders en verhuurders kunnen nu, naast de CPI, ook kiezen uit een vast percentage of een index naar keuze of geheel afzien van een automatische huurprijsaanpassing. Het model voorziet nu dus in een keuzemenu voor de jaarlijkse aanpassing van de huurprijs.

Conclusie

Huurders en verhuurder zullen in het vervolg dus een keuze moeten maken in de wijze waarop de huur verhoogd wordt. Daarbij is het voor beide partijen van belang goed te weten wat de opties zijn en welke gevolgen elke optie heeft. Het kan daarom belangrijk zijn om niet zomaar in te stemmen met de concepthuurovereenkomst die de andere partij heeft opgesteld.

Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het opstellen van huurovereenkomsten. Mocht u vragen hebben over de opname van een huurprijswijzigingsbeding of over een van de andere bepalingen van het ROZ-model neem dan gerust contact op.

Tweede Kamer: onderzoek rechtsvorm voor steward-ownership

De Tweede Kamer heeft gisteren een motie aangenomen die de regering oproept onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een speciale rechtsvorm voor steward-owned bedrijven. Zo’n zogenaamde rentmeestervennootschap zou het, met name voor startende bedrijven, makkelijker moeten maken om te kiezen voor steward-ownership. Dat is een ondernemingsvorm waarbij niet winstmaximalisatie, maar de missie van de onderneming centraal staat.

Kenmerken van zo’n onderneming zijn een strikte scheiding tussen zeggenschap en winstrechten, beperking van de uitkeringen aan investeerders, en bestuur door stewards die een nauwe band met de missie hebben. Steward-ownership is interessant voor bedrijven die hun doel en missie voor langere tijd veilig willen stellen. Daardoor is het niet alleen geschikt voor idealistische ondernemers, maar bijvoorbeeld ook voor familiebedrijven. Wieringa staat regelmatig ondernemers bij die hun bedrijf steward-owned willen inrichten, en is actief lid van Stewards NL.

Wie nu een steward-owned onderneming wil starten, moet kiezen voor een van de bestaande rechtsvormen. In de praktijk is dat meestal een besloten vennootschap die als werkmaatschappij fungeert. Om dan een scheiding tussen zeggenschap en winstrechten te bewerkstelligen, zijn meerdere soorten aandelen nodig, namelijk aandelen met alleen stemrecht, en aandelen met alleen winstrecht. Soms is het wenselijk om de aandelen met stemrecht in handen van een stichting te geven, waardoor ook een stichting moet worden opgericht. De aandeelhouders en de vennootschap sluiten meestal een aandeelhoudersovereenkomst, waarin specifieke afspraken staan over beperking van winstuitkeringen en selectie van stewards. Zeker voor een startende onderneming kunnen de kosten van een steward-owned onderneming zo al snel te hoog worden.

In de afgelopen tijd is er al het nodige gedaan om steward-ownership toegankelijker te maken. Zo heeft een groep notarissen en advocaten (waaronder ikzelf) modellen voor een aandeelhoudersovereenkomst en statuten gemaakt, die via We are Stewards gratis beschikbaar worden gesteld. Daarnaast hebben ondernemers zoals Time to Momo hun documentatie openbaar gemaakt. Bij ondernemers blijft er echter een behoefte bestaan aan meer eenvoud, en de gedachte is dat een speciale rechtspersoon een deel van de oplossing zou kunnen zijn.

Hoe die rechtsvorm eruit zou kunnen zien is uiteraard onderwerp van het onderzoek dat de regering samen met universiteiten zal moeten uitvoeren. Een mogelijkheid is om een speciale vorm van een besloten vennootschap te introduceren, die standaard een stewards-orgaan heeft dat alle zeggenschap heeft. De rentmeestervennootschap zou daarnaast (net als een gewone bv) aandeelhouders kunnen hebben, die echter nooit zeggenschap zullen krijgen.

Vooralsnog is het nog niet zover, en als de rentmeestervennootschap hetzelfde lot wacht als de nieuwe personenvennootschappen, dan gaat het nog héél lang duren, maar de eerste stap is in ieder geval gezet. Wij houden u op de hoogte van de verdere ontwikkelingen, en mocht u niet willen wachten: wij adviseren u ook nu al graag over het oprichten van een steward-owned onderneming, of de omvorming van een bestaand bedrijf naar een steward-owned structuur.

Postzegelplan kwalificeert niet als een bijzondere last of beperking als bedoeld in artikel 7:15 BW

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:521) in lijn met het Portsight-arrest (ECLI:NL:HR:2015:159) geoordeeld dat een postzegelplan niet kwalificeert als een bijzondere (publiekrechtelijke) last of beperking als bedoeld in artikel 7:15 lid 1 BW.

De feiten

De aan het arrest van de Hoge Raad ten grondslag liggende kwestie had betrekking op de verkoop van een paardenhouderij. Verkoper A had omstreeks begin 2019 aan koper B een perceel grond met daarop een woning en een paardenhouderij verkocht. In de koopovereenkomst hebben verkoper A en koper B afgesproken dat koper B de staat van het gekochte aanvaardt en daarmee ook de op de onroerende zaak rustende publiekrechtelijke beperkingen voor zover dat geen ‘bijzondere lasten’ zijn.

Koper B verkoopt medio 2019 de paardenhouderij aan koper C, waarbij partijen afspreken dat alle aanspraken die koper B op verkoper A heeft overgaan op koper C.

Na enige tijd komt koper C erachter dat er in het van toepassing zijnde postzegelplan – hetgeen versimpeld gezegd een klein bestemmingsplan is – allerlei (specifieke) voorwaarden zijn verbonden aan de verbouw van het gekochte perceel. Koper C stelt zich op het standpunt dat verkoper A daar informatie over had moeten verschaffen. Koper C vordert een verklaring voor recht dat verkoper A een wanprestatie heeft gepleegd en vordert daarnaast schadevergoeding op te maken bij staat.

In cassatie staat de vraag centraal of een postzegelplan valt binnen de reikwijdte van artikel 7:15 lid 1 BW.

Artikel 7:15 lid 1 BW

In artikel 7:15 lid 1 BW is opgenomen dat de verkoper verplicht is de verkochte zaak over te dragen vrij van alle bijzondere lasten en beperkingen, met uitzondering van die welke koper uitdrukkelijk heeft aanvaard.

Deze bijzondere lasten en beperkingen kunnen – zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak – zowel privaatrechtelijk als publiekrechtelijk van aard zijn.

Voor wat betreft de privaatrechtelijke bijzondere lasten en beperkingen valt te denken aan, auteursrechten, octrooirechten en uit overeenkomst voortvloeiende rechten zoals bijvoorbeeld huur, maar ook aan beperkte rechten van derden zoals bijvoorbeeld erfdienstbaarheden.

Voor wat betreft de publiekrechtelijke lasten en beperkingen heeft de Hoge Raad met het Portsight-arrest geoordeeld dat er met het oog op de rechtszekerheid en hanteerbaarheid van artikel 7:15 lid 1 BW moet worden aangenomen dat slechts sprake is van een bijzondere publiekrechtelijke last of beperking, indien deze haar grondslag vindt in een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de desbetreffende zaak gericht besluit. In de regel vallen publiekrechtelijke besluiten van algemene strekking, zoals beleidsregels, verordeningen of bestemmingsplannen daar niet onder.

Ratio achter artikel 7:15 lid 1 BW is dat de verkoper actief voldoet aan zijn mededelingsplicht.

Oordeel van de rechtbank en het hof

Zowel de rechtbank als het hof komen tot de slotsom dat het betoog en de vorderingen van koper C niet kunnen slagen. Het hof legt aan haar oordeel ten grondslag dat de voorwaarden voor de bebouwing van het perceel vastliggen in een voor eenieder kenbare publiekrechtelijke gegevens, waarin tot detail is vastgelegd onder welke randvoorwaarden er kan en mag worden gebouwd. Naar het oordeel van het hof valt niet goed in te zien waarom verkoper A met recht kan worden verweten dat deze randvoorwaarden niet aan koper B zijn medegedeeld.

Oordeel van de Hoge Raad

In cassatie klaagt koper C erover dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 7:15 BW. Koper C stelt zich op het standpunt dat het postzegelplan wél een bijzondere last of beperking is, aangezien de daarin opgenomen regels in bijzonder op de verkochte zaak betrekking hebben en speciaal voor de verkochte zaak zijn getroffen.

De Hoge Raad gaat niet in deze klacht mee en oordeelt dat er onvoldoende reden bestaat om in dit verband een uitzondering te maken voor een bestemmingsplan dat de verkochte zaak in het bijzonder betreft. De Hoge Raadt volgt dan ook de lijn van het Portsight-arrest en oordeelt dat:

  • ook een dergelijk bestemmingsplan (lees: postzegelplan) geen tot de rechthebbende van de zaak gericht besluit is en door publicatie eenvoudig kenbaar is voor derden;
  • een uitzondering daarop zou kunnen leiden tot afbakeningsproblemen; en
  • dat de belangen van een koper in een dergelijk geval ook kunnen worden beschermd door de verkoper aan te spreken op grond van dwaling (artikel 6:228 BW) of non-conformiteit (artikel 7:17 BW).

Afsluitend

De uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk dat artikel 7:15 lid 1 BW geen ruimte laat voor te brede (publiekrechtelijke) interpretatie. Een koper doet er dus – overigens ook in meer algemene zin – goed aan om zijn onderzoeksplicht uiterst serieus te nemen en niet te gemakkelijk af te gaan op de mededelingsplicht die rust op de verkoper.

Mogen verhuurders het huurgenot opschorten?

Op 15 maart 2024 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over de vraag of een verhuurder gebruik kan maken van het opschortingsrecht als een huurder de huur niet meer betaalt (ECLI:NL:HR:2024:389).

Wat speelde er?

In onderhavige casus verhuurde verhuurder een bedrijfsruimte aan huurder voor de duur van vijf jaar. Tweeënhalf jaar na aanvang van de huurovereenkomst stopte huurder met het betalen van de huur. Ruim vier maanden daarna verliet huurder de bedrijfsruimte. Verhuurder heeft er vervolgens bij huurder op aangedrongen om de bedrijfsruimte op te ruimen en schoon te maken en om de sleutels in te leveren. Verhuurder heeft nadien de sloten van de bedrijfsruimte vervangen en huurder laten weten dat zij geen aanleiding meer zag om huurder huurgenot te verschaffen. Huurder heeft vervolgens een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring uitgebracht op grond van tekortschieten van verhuurder in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst. Verhuurder heeft vervolgens de bedrijfsruimte enkele maanden later aan een andere partij verhuurd. In onderhavige procedure vordert verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van huurder tot betaling van de huur tot het moment waarop verhuurder de bedrijfsruimte aan een andere partij heeft verhuurd. In reconventie vordert huurder voor recht te verklaren dat verhuurder onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met veroordeling van verhuurder tot vergoeding van de schade die huurder daardoor heeft geleden.

Mag de verhuurder het huurgenot opschorten?

Volgens huurder is het verschaffen van het huurgenot de kernverplichting van verhuurder, welke verplichting – gelet op de bijzondere aard van het huurrecht – als uitgangspunt niet kan worden opgeschort. In ieder geval niet op grond van het enkele feit dat huurder de huur niet heeft betaald of niet zal betalen. Ook is volgens huurder van belang dat het gaat om een verplichting die niet kan worden opgeschort, omdat die verplichting na verval van de opschortingsgrond naar haar aard niet meer kan worden nagekomen.

De Hoge Raad is het niet met huurder eens. Volgens de Hoge Raad is sprake van een wederkerige overeenkomst, waarbij de regel is dat als de ene partij haar verbintenis niet nakomt, de andere partij bevoegd is de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten. Volgens de Hoge Raad geldt deze regel ook bij huurovereenkomsten. Er bestaat volgens de Hoge Raad namelijk geen rechtsregel die inhoudt dat een verhuurder geen opschortingsbevoegdheid toekomt op de grond dat hij na het eventuele aanzuiveren van de huurachterstand, niet alsnog het huurgenot over de periode van de opschorting kan verschaffen. Ook is er geen wettelijke grondslag dat een opschorting alleen door de rechter kan geschieden, zoals we die voor ontbinding van de huurovereenkomst met betrekking tot een gebouwde onroerende zaak wel kennen.

Kortom, volgens de Hoge Raad heeft de verhuurder niet onrechtmatig gehandeld en mocht de verhuurder het huurgenot opschorten. Huurder zal verhuurder dus de huurachterstand tot het moment dat verhuurder de bedrijfsruimte aan een andere partij heeft verhuurd moeten vergoeden.

Conclusie

De Hoge Raad heeft beslist dat een verhuurder onder omstandigheden het huurgenot mag opschorten. In dit geval mocht verhuurder de sleutels vervangen, maar relevant was wel dat huurder de sleutels al vrijwillig had ingeleverd. Zo schrijft ook A-G Valk in zijn conclusie bij het arrest. Hij geeft aan dat daardoor eigenrichting niet aan de orde was. Als de verhuurder eigenmachtig de sloten van het gehuurde vervangt en zo de huurder de voet dwars zet is dat volgens hem niet toelaatbaar.

Of verhuurders de sleutels mogen vervangen zal dus afhangen van de omstandigheden van het geval, maar met deze uitspraak van de Hoge Raad hebben verhuurders in elk geval bepaalde handvatten gekregen.

Deepfake-porno civielrechtelijk bestrijden

De ene na de andere BN’er maakte de laatste tijd bekend het slachtoffer te zijn geworden van deep fake-pornovideo’s. Dat zijn met AI bewerkte video’s waarin slachtoffers ogenschijnlijk figureren, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van is. Dat heeft grote gevolgen voor hen. Recent maakten verschillende slachtoffers bekend dat zij collectief aangifte zullen doen. Een strafrechtelijke aangifte kan ertoe leiden dat makers (en soms degenen die de video alleen publiceren, dus openbaarmakers) van deepfake-pornovideo’s worden veroordeeld. Een strafrechtelijke veroordeling maakt de online publicatie van de video’s helaas nog niet ongedaan. Als een olievlek worden beelden online verder verspreid en de openbaarmakers zijn vaak in het buitenland gevestigd. Het publiceren van het beeldmateriaal is in het buitenland niet altijd strafbaar. In deze blog bekijken we welke civielrechtelijke middelen de slachtoffers ten dienste staan om online publicaties van het beeldmateriaal te bestrijden.

Deepfake-porno?

Met AI-software is het mogelijk om in bestaand bewegend beeldmateriaal het gezicht van een persoon als het ware over het gezicht van een ander persoon te monteren. Het algoritme doet dat helemaal vanzelf dus er komt geen handmatig monteerwerk aan te pas. Kinderlijk eenvoudig dus. Het in het beeldmateriaal gemonteerde gezicht neemt zelfs de gelaatsuitdrukkingen over van het oorspronkelijke gezicht. Dat ziet er inmiddels levensecht uit en heeft grote gevolgen voor slachtoffers.

Strafrechtelijke route

Verschillende BN’ers kondigden de laatste tijd aan dat zij aangifte zullen doen. Die strafrechtelijke aangiftes zullen zich waarschijnlijk vooral richten tegen de makers van de video’s. Vorig jaar werd in Nederland voor het eerst een maker van deepfake-porno veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur. Die veroordeling was gebaseerd op artikel 139h Wetboek van Strafrecht waarin zogenoemde “wraakporno” strafbaar wordt gesteld. Daarbij staat het vervaardigen van een afbeelding van een persoon van seksuele aard centraal. Hoewel de deepfake-video’s geen echte afbeelding van een persoon bevatten, oordeelde de rechtbank Amsterdam dat deepfake seksueel beeldmateriaal ook kan kwalificeren als een afbeelding van seksuele aard. Dat heeft de weg vrijgemaakt voor de strafrechtelijke veroordeling van makers van deepfake-porno.

Civielrechtelijke grondslagen

Het probleem van deepfake-pornovideo’s is dat de maker ervan in de meeste gevallen onbekend zal zijn. Voor een strafrechtelijke veroordeling moet de maker natuurlijk wel eerst worden opgespoord. Bovendien leidt een strafrechtelijke vervolging niet altijd tot een veroordeling.

Hoewel ook openbaarmakers naar Nederlands recht strafrechtelijk vervolgd zouden kunnen worden is dat bij mijn weten in de praktijk nog niet gebeurd. Daarnaast is het strafrechtelijke verbod op wraakporno niet in ieder land wettelijk geregeld. De strafrechtelijke route biedt voor slachtoffers dus niet altijd een oplossing.

Het maken en openbaar maken van het beeldmateriaal is niet alleen strafrechtelijk verwijtbaar. Het publiceren van dergelijk beeldmateriaal kan ook in civielrechtelijke zin onrechtmatig zijn. Daarmee hebben slachtoffers naast het strafrecht dus nog een andere mogelijkheid om te treden tegen de publicatie van deepfake-pornovideo’s.

Portretrecht

De eerste manier om zulke video’s civielrechtelijk aan te pakken ligt in het portretrecht, dat onderdeel is van de Auteurswet. Dankzij het portretrecht kan een geportretteerde zich onder omstandigheden verzetten tegen openbaarmaking van zijn portret. De Auteurswet maakt onderscheid tussen in opdracht en niet in opdracht vervaardigde portretten. In het geval van deepfake-pornovideo’s gaat het (vanzelfsprekend) om niet in opdracht vervaardigde portretten. De openbaarmaking van zo’n portret is niet toegestaan wanneer de geportretteerde een redelijk belang heeft dat zich daartegen verzet. Daar komt dus een belangenafweging aan te pas.

Een redelijk belang tegen openbaarmaking kan allereerst bestaan uit een commercieel belang. Zo kunnen BN’ers zich verzetten tegen de openbaarmaking van hun portret wanneer zij een zogenoemde verzilverbare populariteit hebben. De achterliggende gedachte is dat anderen niet zonder toestemming mogen profiteren van iemands opgebouwde reputatie.

Als redelijk belang wordt ook aangemerkt een zogenoemd zedelijk belang. Daaronder valt bijvoorbeeld de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad oordeelde in 1997 dat in het bijzonder sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wanneer een publicatie een geportretteerde in “een openbare sfeer van erotiek en vrijheid van opvattingen” brengt. Het ging in die zaak over een reclame-uiting over naaktrecreatie waarin iemand ongevraagd naakt werd afgebeeld. Dat stelt in verhouding tot de huidige deepfake-pornovideo’s natuurlijk weinig voor. We mogen ervan uitgaan dat dit uitgangspunt voor zulke video’s zeker geldt.

Het privacybelang zal nog moeten worden afgewogen tegen het recht op de vrijheid van meningsuiting. Gezien de ernstige inbreuk van deepfake-porno op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers, bestaat weinig reden om eraan te twijfelen dat de belangenafweging niet in het voordeel van de slachtoffers zou uitvallen. De slachtoffers van deepfake-pornovideo’s hebben op basis van het portretrecht dus een goede grondslag om op te komen tegen publicaties van deepfake-pornovideo’s.

AVG

Naast het portretrecht biedt ook de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een grondslag om op te komen tegen deepfake-porno. De beeltenis van iemands gelaat valt namelijk aan te merken als persoonsgegeven. Voor de verwerking van persoonsgegevens is een geldige verwerkingsgrondslag nodig. Eén van die grondslagen is toestemming. Het mag duidelijk zijn dat die in dit geval ontbreekt. Een andere verwerkingsgrondslag kan zijn gelegen in het gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke. In dat kader zal ook een belangenafweging worden gemaakt.

Wanneer een geldige grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens ontbreekt dan heeft de betrokkene op grond van de AVG onder meer recht op wissing van zijn gegevens – in dit geval dus op wissing van het beeldmateriaal.

Welke partij aanspreken?

Er zijn naast het strafrecht dus minstens twee civielrechtelijke grondslagen om op te komen tegen deepfake-porno. Maar hoe kunnen slachtoffers op basis daarvan bewerkstelligen dat de publicaties ook daadwerkelijk offline worden gehaald?

De eerste stap zal zijn om de openbaarmakers van deepfake-porno te sommeren om de publicatie offline te halen. Als het niet lukt om de openbaarmaker te identificeren, is het mogelijk om de host aan te schrijven, de partij die technisch verantwoordelijk is voor de website waarop het beeldmateriaal staat. Voldoet een bedrijf of hostingbedrijf niet vrijwillig aan de sommatie? Dan kan de rechter worden verzocht om een publicatieverbod op te leggen.

Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om zoekmachines aan te spreken op verwijzingen naar websites waarop het beeldmateriaal wordt gehost. Die verwijzingen kunnen namelijk op zichzelf onrechtmatig zijn. Op grond van de AVG vormen verwijzingen in zoekresultaten van zoekmachine-exploitanten bovendien een eigen verwerking van persoonsgegevens. Tot slot bestaat er de mogelijkheid om de Autoriteit Persoonsgegevens in te schakelen. Die kan onder meer overgaan tot het waarschuwen van partijen of bemiddelen met partijen die de AVG niet naleven.

Europese Richtlijn

De Europese Commissie werkt momenteel overigens aan een voorstel voor een Richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen. Het voorstel regelt ook iets ten aanzien van deepfake-porno, en wel voor de situatie waarin het materiaal betreft met duidelijke overeenkomsten met bestaande personen. In overweging 19 valt te lezen:

19) […] Ook het zonder instemming produceren of, bijvoorbeeld door beeldbewerking, manipuleren van materiaal dat de indruk wekt dat een andere persoon aan seksuele activiteiten deelneemt, moet onder de omschrijving van dit strafbare feit vallen, voor zover het materiaal vervolgens door middel van informatie- en communicatietechnologie voor een groot aantal eindgebruikers toegankelijk wordt gemaakt zonder instemming van de betrokken persoon. Hieronder vallen ook de zogenaamde “deepfakes” – materiaal dat duidelijke overeenkomsten met bestaande personen, voorwerpen, plaatsen of andere entiteiten of gebeurtenissen vertoont en seksuele activiteiten van een andere persoon weergeeft en dat ten onrechte door anderen als authentiek of waarheidsgetrouw zou worden aangezien. Om slachtoffers van dergelijk gedrag doeltreffend te beschermen, moet ook het dreigen met dergelijk gedrag in de omschrijving worden meegenomen.

Zelf slachtoffer?

Naast het strafrecht bestaan er dus ook andere mogelijkheden om op te treden tegen publicaties van deepfake-porno. Bent u zelf het slachtoffer geworden van deepfake-porno? Wij helpen u graag bij het bestrijden van online publicaties.

Aansprakelijkheid van de aannemer onder de Wet kwaliteitsborging voor de bouw

Inmiddels is de Wet kwaliteitsborging voor de bouw (hierna: de ‘Wkb’) in werking getreden. De doelstelling van de Wkb is gericht op het verbeteren van het toezicht en de kwaliteit binnen de bouw. De Wkb zorgt onder andere voor een versterkte positie van opdrachtgevers van bouwprojecten. Een van de wijzigingen van de Wkb ziet op de aansprakelijkheid van de aannemer bij aanneming van bouwwerken.

Hoe zat het ook alweer

Voor de inwerkingtreding van de Wkb gold dat een aannemer van een werk na oplevering alleen aansprakelijk was voor verborgen gebreken. Dit betekende dat de aansprakelijkheid van de aannemer in principe na oplevering (behoudens herstellen van de restpunten) ten einde was voor wat betreft gebreken die tijdens de oplevering ontdekt hadden kunnen worden door de opdrachtgever. Alleen voor gebreken die door de opdrachtgever niet bij de oplevering konden worden geconstateerd (en na de oplevering tot uiting kwamen) bleef de aannemer aansprakelijk, mits deze gebreken aan de aannemer waren toe te rekenen.

Wijziging van de aansprakelijkheidsregeling

Met de inwerkingtreding van de Wkb is de voornoemde aansprakelijkheidsregeling van de aannemer aangepast. De wijziging is opgenomen in artikel 7:758 lid 4 BW en breidt de aansprakelijkheid van de aannemer uit. Vanaf 1 januari 2024 geldt het uitgangspunt dat alle gebreken onder de aansprakelijkheid van de aannemer vallen. Het maakt hierbij niet meer uit of de opdrachtgever de gebreken had moeten ontdekken bij de oplevering, de gebreken zichtbaar of onzichtbaar waren bij de oplevering en het om een professionele opdrachtgever of een particuliere opdrachtgever gaat. De aannemer is alleen niet aansprakelijk voor gebreken indien hij kan aantonen dat het gebrek niet aan hem is toe te rekenen.

Afwijken van artikel 7:758 BW

Van deze bepaling kan niet ten nadele van de particuliere opdrachtgever (een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) worden afgeweken. Bij een professionele opdrachtgever (een partij die handelt in het kader van zijn beroep of bedrijf) kan hiervan wel worden afgeweken. In dat geval kunnen partijen bijvoorbeeld overeenkomen dat de aansprakelijkheid van de aannemer wordt beperkt tot verborgen gebreken. Dit moet op grond van artikel 7:758 lid 4 BW uitdrukkelijk in de overeenkomst van aanneming van werk worden opgenomen. Een afwijking van de aansprakelijkheidsregeling in de algemene voorwaarden is dus niet toegestaan.

UAV 2012 niet overeenstemming met de Wkb

De nieuwe aansprakelijkheidsregeling heeft gevolgen voor (onder andere) de Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (hierna: ‘UAV 2012’). De UAV 2012 kent namelijk een afwijkende aansprakelijkheidsregeling. In paragraaf 12 UAV 2012 is bepaald dat de aannemer na de dag waarop het werk is opgeleverd, niet meer aansprakelijk is voor tekortkomingen aan het werk, tenzij sprake is van een gebrek (i) dat toe te rekenen is aan de aannemer, en (ii) dat ondanks nauwlettend toezicht tijdens de uitvoering dan wel de opneming van het werk door de directie redelijkerwijs niet onderkend had kunnen worden en (iii) waarvan de aannemer binnen redelijke termijn na ontdekking mededeling is gedaan. Deze aansprakelijkheidsregeling is duidelijk niet in overeenstemming met de Wkb. Dit heeft tot gevolg dat indien u na 1 januari 2024 een overeenkomst van aanneming van werk sluit waarop de UAV 2012 van toepassing wordt verklaard, de overeenkomst wat betreft de aansprakelijkheidsregeling in strijd is met artikel 7:758 lid 4 BW. Dit geldt ook in het geval de opdrachtgever een professionele partij is, omdat de UAV 2012 algemene voorwaarden zijn en een afwijking van art. 7:758 lid 4 BW tussen professionele partijen uitdrukkelijk in de overeenkomst moet worden opgenomen.

Conclusie

Een overeenkomst van aanneming van een bouwwerk die na 1 januari 2024 wordt gesloten en waarop de UAV 2012 van toepassing wordt verklaard, is voor wat betreft de aansprakelijkheidsregeling in strijd zijn met de Wkb. Er zijn genoeg opties om een dergelijke overeenkomst van aanneming van werk aan te passen en aan te vullen. Wij helpen u daar graag bij.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief